Zoekopties
Home Media Explainers Onderzoek & publicaties Statistieken Monetair beleid De euro Betalingsverkeer & markten Werken bij de ECB
Suggesties
Sorteren op

Overzicht

Uit recente kortetermijnindicatoren blijkt dat het herstel dat in de vorige projectie voor de tweede helft van het jaar werd voorzien, door de zwakke groei in het tweede kwartaal van 2019 later zal optreden. De stemmingsindicatoren zijn de afgelopen maanden verder verslechterd, met name in de industrie. Dit hangt samen met de aanhoudende zwakte van de wereldhandel in een mondiaal klimaat van voortdurende onzekerheid door bijvoorbeeld toenemend protectionisme, een mogelijk scherpere groeivertraging in China en een wanordelijke brexit. Deze factoren drukken de verwachtingen in de verwerkende industrie en zullen op korte termijn wellicht remmend blijven werken op de bedrijvigheid in het eurogebied. Tegelijkertijd vertoonden het vertrouwen in de dienstensector en de bouwnijverheid, die op de binnenlandse markt gericht zijn, maar ook het consumentenvertrouwen de afgelopen maanden opnieuw grotere veerkracht en heeft de situatie op de arbeidsmarkt zich verder verbeterd. Voor de basisprojectie wordt de technische aanname gehanteerd dat de rentetarieven, conform de verwachtingen van de markt, aanzienlijk zullen dalen. Bovendien wordt uitgegaan van een ordelijke brexit en enige begrotingsversoepeling. Al deze factoren zouden moeten bijdragen aan een terugkeer naar de groeiontwikkeling op middellange termijn zoals die in de projecties van juni werd voorzien. Daarnaast wordt verwacht dat de buitenlandse vraag, die in 2019 een zeer laag niveau heeft bereikt, zich herstelt en gedurende de rest van de projectieperiode een impuls zal geven aan de bedrijvigheid. Per saldo zal de reële bbp-groei in 2019 naar verwachting 1,1% bedragen en daarna geleidelijk stijgen tot 1,4% in 2021. Vergeleken met de projecties van juni 2019 zijn de vooruitzichten voor de korte termijn verslechterd als gevolg van dalende vertrouwensindicatoren en aanhoudende mondiale onzekerheid. Dit heeft geleid tot neerwaartse bijstellingen van de vooruitzichten voor 2019 en 2020, in 2020 vooral als gevolg van overloopeffecten. Op de wat langere termijn worden de negatieve externe schokken grotendeels tenietgedaan door de effecten van gunstiger financieringsvoorwaarden en lagere olieprijzen.

Naar verwachting zal de HICP-inflatie dit jaar afnemen, volgend jaar gematigd blijven en zich in 2021 herstellen en uitkomen op 1,5%. De HICP-inflatie exclusief voedsel en energie zal tot eind 2019 licht stijgen en in de loop van 2020 gelijk blijven. In 2021 loopt deze dan weer op onder invloed van de verwachte opleving van de bedrijvigheid en het daarmee gepaard gaande herstel van de winstmarges, wanneer eerdere stijgingen van de arbeidskosten zijn doorberekend in de prijzen. Ten opzichte van de projecties van juni 2019 is de HICP-inflatie naar beneden bijgesteld. Dat komt vooral door de energiecomponent, die onder invloed van lagere olieprijzen een aanzienlijke neerwaartse bijstelling voor zowel 2019 als 2020 kende. Bovendien is ook de HICP-inflatie exclusief voedsel en energie naar beneden bijgesteld, onder invloed van zwakkere actuele gegevens, geringere bedrijvigheid, indirecte effecten van lagere energieprijzen en aanhoudende effecten van eerdere, te hoge voorspellingen.[1]

1 De reële economie

De reële bbp-groei in het eurogebied is in het tweede kwartaal van 2019 gedaald naar 0,2% als gevolg van een sterke vertraging van de exportgroei (zie Grafiek 1). De groei in het tweede kwartaal kwam overeen met de projecties van juni 2019. De binnenlandse vraag bleef ondanks een lichte groeivertraging in het tweede kwartaal van 2019 de belangrijkste motor achter de groei, terwijl de bijdrage van het uitvoersaldo negatief werd.

Grafiek 1

Reëel bbp van het eurogebied

(procentuele mutaties van kwartaal op kwartaal, voor seizoensinvloeden en het aantal werkdagen gecorrigeerde kwartaalcijfers)

Toelichting: De rond het projectiepad getoonde bandbreedten zijn gebaseerd op de verschillen tussen de werkelijke uitkomsten en eerdere, gedurende een aantal jaren uitgevoerde projecties. De bandbreedten bedragen tweemaal de gemiddelde absolute waarde van deze verschillen. Voor de berekening van de bandbreedten, waarin een correctie voor uitzonderlijke gebeurtenissen is opgenomen, wordt een methode gebruikt die beschreven is in de in december 2009 door de ECB gepubliceerde New procedure for constructing Eurosystem and ECB staff projection ranges. Deze publicatie is te vinden op de website van de ECB.

De kortetermijnindicatoren wijzen voor de tweede helft van 2019 op geringe groei. De door de Europese Commissie samengestelde economische stemmingsbarometer (Economic Sentiment Indicator – ESI) is de afgelopen maanden verder teruggelopen onder invloed van de stemming in de verwerkende industrie, die verder onder het gemiddelde niveau op langere termijn is gedaald. Deze daling lijkt voort te komen uit de aanhoudend zwakke wereldhandel en de wereldwijde onzekerheid, met name over de mondiale handelsgeschillen, een mogelijke brexit zonder akkoord en de risico’s van een sterkere groeivertraging in China. De stemming in de dienstensector en de bouwnijverheid, die meer op de binnenlandse markt zijn gericht, en ook het consumentenvertrouwen blijven daarentegen een grotere veerkracht vertonen, ondanks lichte dalingen in de maand augustus. De recente ontwikkelingen in de inkoopmanagersindices (Purchasing Managers’ Indices – PMI's) bevestigen deze verschillen tussen de sectoren. Over het geheel genomen geven de meest recente indicatoren aan dat de zwakke groei van het tweede kwartaal in de tweede helft van 2019 aanhoudt onder invloed van een negatieve bijdrage van het uitvoersaldo, terwijl de binnenlandse vraag naar verwachting relatief veerkrachtig blijft.

Volgens de basisprojectie zullen de ongunstige mondiale factoren op middellange termijn geleidelijk verzwakken, waardoor de fundamentele factoren die de groei in het eurogebied ondersteunen, weer de overhand krijgen (zie Tabel 1). Bij de basisprojectie wordt ervan uitgegaan dat het Verenigd Koninkrijk op ordelijke wijze de EU verlaat en dat er (buiten de reeds aangekondigde maatregelen) verder geen protectionistische maatregelen worden genomen, hetgeen ook de kans op een sterke groeivertraging in China vermindert. Dat betekent dat de huidige onzekerheid geleidelijk zal afnemen, waardoor de fundamentele factoren die de groei ondersteunen, weer de overhand krijgen. De zeer accommoderende monetairbeleidskoers van de ECB wordt naar verwachting voortgezet en blijft doorwerken in de economie. Meer in het bijzonder impliceren de technische aannames dat de nominale rentetarieven aan het einde van de projectieperiode nog altijd onder het zeer lage niveau zullen liggen dat ze medio 2019 hadden bereikt. Ook de kredietverlening aan de niet-financiële private sector zou tegen het einde van de projectieperiode enigszins moeten aantrekken, onder impuls van het oplevende macro-economische klimaat, de uiterst lage rente en de gunstige bankkredietvoorwaarden, voor zowel huishoudens als niet-financiële ondernemingen. De geringere noodzaak tot schuldenafbouw in alle sectoren en de stijgende winsten dragen eveneens bij aan de dynamiek van de private bestedingen. De particuliere consumptie en de investeringen in woningen zouden bovendien moeten profiteren van de relatief robuuste loongroei en nettovermogens en de dalende werkloosheid. De uitvoer uit het eurogebied zal naar verwachting profiteren van het voorziene herstel van de buitenlandse vraag. Tot slot wordt verwacht dat de begrotingskoers tijdens de gehele projectieperiode licht expansief zal zijn (zie Paragraaf 3).

Tegen het einde van de projectieperiode zal de groei niettemin teruglopen doordat de invloed van enkele gunstige factoren wegebt. Verwacht wordt dat de bedrijfsinvesteringen tijdens de projectieperiode zullen afnemen, tegen de achtergrond van een langdurige periode van gering ondernemersvertrouwen en het wegvallen van bepaalde fiscale prikkels. De groei van de werkgelegenheid zal op middellange termijn naar verwachting eveneens afnemen, vooral vanwege steeds knellender tekorten aan arbeidskrachten in sommige landen.

Tabel 1

Macro-economische projecties voor het eurogebied

(mutaties in procenten per jaar)

Toelichting: Het reële bbp en de componenten daarvan, de arbeidskosten per eenheid product, de loonsom per werknemer en de arbeidsproductiviteit zijn gecorrigeerd voor seizoensinvloeden en het aantal werkdagen.
1) De bij de projecties getoonde bandbreedten zijn gebaseerd op de verschillen tussen de werkelijke uitkomsten en eerdere projecties die gedurende een aantal jaren zijn uitgevoerd. De bandbreedten bedragen tweemaal de gemiddelde absolute waarde van deze verschillen. Voor de berekening van de bandbreedten, waarin een correctie voor uitzonderlijke gebeurtenissen is opgenomen, wordt een methode gebruikt die beschreven is in de in december 2009 door de ECB gepubliceerde New procedure for constructing Eurosystem and ECB staff projection ranges. Deze publicatie is te vinden op de website van de ECB.
2) Inclusief de handel binnen het eurogebied.

3) De subindex is gebaseerd op ramingen van de werkelijke effecten van indirecte belastingen en kan afwijken van de cijfers van Eurostat, dat ervan uitgaat dat belastingeffecten volledig en onmiddellijk in de HICP doorwerken.
4) Berekend als het overheidssaldo onder aftrek van voorbijgaande conjunctuureffecten en tijdelijke overheidsmaatregelen.

De groei van het reëel besteedbaar inkomen zal naar verwachting aantrekken in 2019 en afzwakken in 2020 en 2021. De sterkere groei in 2019 vloeit voort uit een stijging van het nominaal besteedbaar inkomen en een daling van de consumptieprijsinflatie. Zowel een geringere groei van het nominale inkomen als een geleidelijke stijging van de inflatie zal in 2020 en 2021 de groei van het reële inkomen naar verwachting drukken. De bijdrage van de brutolonen en -salarissen aan de groei van het nominaal besteedbaar inkomen zal volgens de projecties dalen in 2020 (onder invloed van de afnemende werkgelegenheidsgroei) en nagenoeg onveranderd blijven in 2021. De andere particuliere inkomenscomponenten zullen tijdens de projectieperiode naar verwachting gematigd groeien. Als gevolg van verlagingen van de directe belastingen en hogere overdrachten aan huishoudens zal de bijdrage van de netto-inkomensoverdrachten in 2019 voor het eerst sinds 2010 naar verwachting positief uitvallen. Deze positieve bijdrage zal naar verwachting afnemen in 2020 en min of meer neutraal worden in 2021, doordat de overdrachten aan huishoudens iets lager uitvallen en de directe belastingen geleidelijk worden verhoogd.

De groei van de particuliere consumptie is in het tweede kwartaal van 2019 licht afgenomen, onder meer doordat er een einde is gekomen aan de tijdelijke opleving van begin dit jaar, maar voor de gehele projectieperiode wordt solide groei verwacht. Het nog altijd relatief sterke consumentenvertrouwen, de verwachte verdere verbetering van de arbeidsmarktomstandigheden en de aanhoudende groei van de reële beloning per werknemer wijzen erop dat de particuliere consumptie gedurende de projectieperiode gestaag zal doorgroeien, mede onder invloed van de positieve effecten van de lichte budgettaire versoepeling in sommige landen.

De groei van de particuliere consumptie zal naar verwachting steun ondervinden van gunstige financieringscondities en groeiende nettovermogens. De nominale bancaire debetrentes zullen volgens de projectie op korte termijn verder dalen, zich vervolgens stabiliseren en in 2021 gematigd stijgen. Naar verwachting blijven de hypotheekrentetarieven tot het einde van de projectieperiode iets onder het niveau van medio 2019 en komt de rente op consumptief krediet iets boven het huidige niveau uit. Aangezien de bancaire rentetarieven volgens de projectie op een laag niveau zullen blijven en de kredietverlening aan huishoudens in 2019 en de jaren daarna slechts beperkt zal groeien, zullen de brutorentebetalingen naar verwachting laag blijven en derhalve de particuliere consumptie blijven ondersteunen. Tegelijkertijd zullen de brutorentebaten naar verwachting licht stijgen als gevolg van de aanhoudende accumulatie van rentedragende activa. Bovendien zullen de nettovermogens volgens de projecties verder toenemen, onder impuls van de nog steeds krachtig stijgende vastgoedwaarderingen, die verantwoordelijk zijn voor meer dan de helft van de verwachte toename. In combinatie met de voortgang die bij de schuldenafbouw is geboekt, zouden de stijgende nettovermogens ook de consumptie moeten ondersteunen.

Kader 1
Technische aannames betreffende de rente, wisselkoersen en grondstoffenprijzen

Vergeleken met de projecties van juni 2019 worden bij de technische aannames lagere olieprijzen en aanzienlijk lagere rentetarieven gehanteerd. De technische aannames met betrekking tot de rente en de grondstoffenprijzen zijn gebaseerd op de marktverwachtingen, met als afsluitdatum 19 augustus 2019. De korte rente heeft betrekking op de driemaands Euribor, waarbij de marktverwachtingen worden afgeleid van de rente op de termijnmarkt (futures). Deze methodologie levert een gemiddeld niveau van de korte rente op van -0,4% voor 2019 en -0,6% voor 2020 en 2021. De marktverwachtingen betreffende het nominale rendement op tienjaars overheidsobligaties in het eurogebied duiden op een gemiddeld renteniveau van 0,4% voor 2019, 0,1% voor 2020 en 0,2% voor 2021.[2] Ten opzichte van de projecties van juni 2019 zijn de marktverwachtingen voor de korte rente neerwaarts bijgesteld met ongeveer 10 basispunten voor 2019, met 30 basispunten voor 2020 en met circa 40 basispunten voor 2021, terwijl de nominale rendementen op tienjaars overheidsobligaties in het eurogebied naar beneden zijn bijgesteld met ongeveer 40 basispunten voor 2019, met 80 basispunten voor 2020 en met circa 90 basispunten voor 2021.

Wat de grondstoffenprijzen betreft wordt op basis van het gemiddelde prijsbeloop op de termijnmarkt in de twee weken tot en met de afsluitdatum van 19 augustus 2019 aangenomen dat de prijs van een vat Brentolie daalt van USD 71,1 in 2018 naar USD 62,5 in 2019, en verder naar USD 56,3 in 2021. Dit prijsbeloop duidt erop dat de in Amerikaanse dollars luidende olieprijzen veel sterker zullen dalen dan uit de projecties van juni 2019 naar voren komt. Aangenomen wordt dat de in Amerikaanse dollars luidende prijzen van grondstoffen exclusief energie in 2019 zullen dalen, maar in de volgende jaren van de projectieperiode weer zullen aantrekken.

Voorts wordt verondersteld dat de bilaterale wisselkoersen gedurende de projectieperiode onveranderd blijven op het gemiddelde niveau van de twee weken tot en met de afsluitdatum van 19 augustus 2019. Dit impliceert een gemiddelde wisselkoers van USD 1,12 per euro in de periode 2019-2021, gelijk aan de projectie van juni 2019. De effectieve wisselkoers van de euro (ten opzichte van 38 handelspartners) vertoont een bescheiden stijging ten opzichte van de projecties van juni 2019, doordat de euro relatief sterk is ten opzichte van het pond sterling, de Chinese renminbi en andere valuta's van opkomende markten.

Technische aannames

De groei van de investeringen in woningen houdt naar verwachting aan, zij het in een gematigder tempo. Na een periode van zeer sterke groei in 2017 lijkt het herstel van de investeringen in woningen in 2018 enigszins aan kracht te hebben ingeboet, met name in Spanje, Frankrijk en Nederland. De groei van de investeringen in woningen zal gedurende de projectieperiode naar verwachting afvlakken. Aanwijzingen daarvoor vormen het dalende aantal bouwvergunningen dat de laatste paar maanden is afgegeven en recente enquêtes waaruit een daling blijkt van het percentage huishoudens dat van plan is komend jaar verbeteringen aan hun huis uit te voeren, dit ondanks het feit dat meer mensen van plan zijn in de komende twee jaar een huis te kopen of te (laten) bouwen. Daarnaast zullen zich, met name in Nederland en Duitsland, steeds knellender capaciteitsbeperkingen in de bouw voordoen. Ook de ongunstige demografische ontwikkelingen in sommige landen, waaronder Duitsland en Frankrijk, zullen de investeringen in woningen naar verwachting drukken.

De bedrijfsinvesteringen zullen naar verwachting toenemen in de projectieperiode, zij het in een vrij gematigd tempo. Als gevolg van de vrij zwakke wereldhandel, bezorgdheid over verdere escalatie van de handelsgeschillen en angst voor een brexit zonder akkoord en een harde landing in China zullen de bedrijfsinvesteringen, die in de eerste helft van 2019 zwak waren, in de tweede helft van het jaar naar verwachting vrij gematigd blijven. Voor de iets langere termijn wordt echter aangenomen dat de onzekerheid geleidelijk verdwijnt en dat de bedrijfsinvesteringen in het eurogebied ondersteuning zullen krijgen van enkele gunstige fundamentele factoren. Ten eerste meldt een hoger dan gebruikelijk percentage van de fabrikanten in de verwerkende industrie een tekort aan apparatuur als een productiebeperkende factor. Ten tweede zal het financieringsklimaat tijdens de projectieperiode naar verwachting zeer gunstig blijven. Ten derde zullen de winsten naar verwachting stijgen en verder bijdragen aan het aanzienlijke overschot aan liquiditeiten dat bedrijven de laatste jaren hebben opgebouwd. Ten vierde gaan bedrijven mogelijk meer investeren om het krappe aanbod aan arbeidskrachten te compenseren. Tot slot is de leverage-ratio (de verhouding tussen de schulden en het balanstotaal) in de sector niet-financiële ondernemingen de laatste jaren gedaald onder invloed van het herstel van de aandelenkoersen, de aanhoudende accumulatie van activa en de gematigde groei van de schuldfinanciering. De geconsolideerde brutoschuldquote (verhouding tussen schuld en bedrijfsinkomsten) bevindt zich echter nog altijd op het niveau van vóór de crisis. Tegelijkertijd zijn de brutorentebetalingen van niet-financiële ondernemingen de laatste jaren naar een ongeëvenaard laag peil gedaald en ze zullen naar verwachting de komende jaren slechts geleidelijk weer stijgen.

De uitvoer uit het eurogebied zal naar verwachting gematigd zijn in de laatste maanden van 2019 en tijdens de rest van de projectieperiode weer aantrekken, min of meer in lijn met de buitenlandse vraag (zie Kader 2). De groei van de uitvoer uit het eurogebied vertoonde de laatste tijd de nodige volatiliteit. Door voorraadvorming voorafgaand aan de oorspronkelijke brexitdatum van eind maart 2019 groeide de uitvoer vanuit het eurogebied naar het Verenigd Koninkrijk tijdens het eerste kwartaal van dit jaar. Dit effect lijkt in het tweede kwartaal te zijn omgekeerd, waardoor de uitvoer uit het eurogebied stagneerde. De kortetermijnindicatoren voor de handel zijn nog altijd gematigd en de verwachting voor de uitvoer vanuit het eurogebied in de tweede helft van 2019 is dan ook zwak; de groei blijft achter bij het tempo van de buitenlandse vraag. Daarna, op middellange termijn, zal de groei van de uitvoer vanuit het eurogebied naar verwachting aantrekken en vrijwel gelijke tred houden met de buitenlandse vraag, met een neutrale ontwikkeling van het aandeel in de exportmarkten tot gevolg. Verder wordt voor de invoer van buiten het eurogebied op korte termijn een vrij zwakke groei verwacht, wat de ontwikkelingen van de uitvoer zelf weerspiegelt, maar ook de geringe dynamiek van de investeringen en de bedrijvigheid in een aantal landen van het eurogebied. De verwachting voor de iets langere termijn is dat de groei van de invoer van buiten het eurogebied ongeveer gelijke tred houdt met de totale vraag (binnenlandse vraag plus uitvoer). Al met al zal de bijdrage van het handelssaldo aan de reële bbp-groei in de tweede helft van 2019 naar verwachting negatief zijn en gedurende de rest van de projectieperiode neutraal worden.

Kader 2
Het internationale klimaat

Het eerste kwartaal van 2019 gaf opnieuw gematigde groei van het reële bbp te zien die vooral samenhing met een groeivertraging in verschillende opkomende economieën. In China bleef de bedrijvigheid in het eerste kwartaal stabiel, bij een veerkrachtige particuliere consumptie, terwijl de economie van verschillende andere opkomende landen in Azië, Latijns-Amerika en het Gemenebest van Onafhankelijke Staten sterk kromp. Dat was het gevolg van ongunstige factoren die eigen zijn aan het land in kwestie (met name in Brazilië en Rusland) maar ook van andere hardnekkige ongunstige factoren, zoals grote binnenlandse politieke onzekerheid (met name in Mexico en Brazilië). In de meeste geavanceerde economieën daarentegen hield de bbp-groei in het eerste kwartaal verhoudingsgewijs goed stand. Dat kwam vooral door tijdelijke gunstige factoren in enkele landen (zoals een positieve bijdrage van het handelssaldo en de voorraadvorming in de Verenigde Staten, maar ook de aanleg van voorraden in het Verenigd Koninkrijk in de aanloop naar de oorspronkelijke brexitdatum.) In het tweede kwartaal, toen de effecten van deze factoren wegebden, begon de groei in de geavanceerde economieën af te zwakken, in lijn met de projecties van juni 2019. Met name in de Verenigde Staten werd de groei gedrukt door het handelssaldo, dat bij een gelijkblijvende invoer en dalende uitvoer een negatieve bijdrage leverde, ondanks de budgettaire stimulans en de veerkrachtige particuliere consumptie. De economie van het Verenigd Koninkrijk kromp in het tweede kwartaal, voornamelijk doordat er minder werd geïnvesteerd. Uit recente stemmingsindicatoren, zoals de samengestelde wereldwijde Purchasing Managers’ Index (PMI) voor de productie (uitgezonderd het eurogebied), blijkt dat de wereldwijde groeidynamiek in het tweede kwartaal waarschijnlijk verder is afgezwakt. Na een korte opleving in juli daalde deze index in augustus opnieuw, wat wijst op aanhoudend gematigde groei van de mondiale bedrijvigheid.

Ook voor de tweede helft van 2019 wordt gematigde groei verwacht. Enkele ongunstige factoren blijven een remmende invloed op de wereldeconomie uitoefenen. De bedrijvigheid in de mondiale verwerkende industrie blijft naar verwachting zwak als gevolg van de afnemende groei van de wereldwijde investeringen en van de consumptie van duurzame goederen, die een groot deel van de productie van de verwerkende industrie uitmaken. Gezien de huidige, grote onzekerheid over de toekomst van de internationale handelsbetrekkingen is het onwaarschijnlijk dat de groei van de mondiale investeringen op korte termijn weer zal aantrekken. Over de hele wereld zien beleidsmakers zich geconfronteerd met een afkoelende wereldeconomie en hebben ze maatregelen genomen om de negatieve gevolgen van de economische tegenwind te verzachten. De budgettaire stimuleringsmaatregelen die China heeft genomen om de teruglopende groei van de binnenlandse vraag op te vangen, zullen naar verwachting vooral in de tweede helft van het jaar effect sorteren.[3] In de Verenigde Staten was al een aanzienlijk pakket procyclische budgettaire stimuleringsmaatregelen genomen en is onlangs afgesproken de regels voor het uitgavenplafond van de overheid te versoepelen. Daarnaast heeft het Federal Reserve System besloten zijn belangrijkste rentetarief te verlagen om de huidige economische expansie te ondersteunen. Een aantal andere landen heeft het monetair beleid eveneens verruimd (bv. Australië, Brazilië, India, Indonesië, Turkije en Zuid-Korea) en de marktverwachtingen die in de technische aannames zijn verdisconteerd, wijzen erop dat nog meer landen zullen volgen.

Verwacht wordt dat de mondiale groei op middellange termijn zal aantrekken en zich zal stabiliseren op een niveau onder het langetermijngemiddelde van 3,8%. De mondiale groei (exclusief het eurogebied), die is gedaald van 3,8 % in 2018 naar 3,1 % in 2019, zal naar verwachting daarna weer aantrekken en zich stabiliseren op 3,5 % in 2021. Drie belangrijke krachten geven vorm aan de ontwikkeling van de groei van de wereldeconomie. Ten eerste de verwachte conjunctuurvertraging in de geavanceerde economieën, waar de capaciteitsbeperkingen steeds knellender worden en de grootste economieën positieve output gaps en lage werkloosheidscijfers hebben. Ook zou tegen het einde van de projectieperiode de beleidssteun geleidelijk afnemen. Ten tweede de geleidelijke groeivertraging van de Chinese economie en de verschuiving van het zwaartepunt van investeringen naar consumptie. Deze factoren zullen de groei van de wereldeconomie, en van de wereldhandel in het bijzonder, naar verwachting negatief beïnvloeden. Ten derde de opkomende economieën (zonder China). Die herstellen zich juist van eerdere recessies, hun negatieve output gap wordt steeds kleiner en zij zullen de groei van de wereldeconomie naar verwachting dan ook ondersteunen. De vooruitzichten voor de groei van de wereldeconomie gedurende de projectieperiode zijn naar beneden bijgesteld ten opzichte van de projecties van juni 2019. Dit komt doordat enkele opkomende markteconomieën zich minder krachtig hebben hersteld dan verwacht en, in mindere mate, door de effecten van de aanhoudende spanningen op handelsgebied.

Het internationale klimaat

(mutaties in procenten per jaar)

1) Berekend als gewogen gemiddelde van de invoer.
2) Berekend als gewogen gemiddelde van de invoer van de handelspartners van het eurogebied.

Volgens de projecties is de groei van de wereldhandel dit jaar aanzienlijk teruggelopen door de groeivertraging in de mondiale industrie, toegenomen spanningen op handelsgebied en, tot op zekere hoogte, de afzwakking van de technologiecyclus. Uit nationale rekeningen blijkt dat de groei van de mondiale invoer (exclusief het eurogebied) eind 2018 tot stilstand kwam en in het eerste kwartaal van 2019 negatief werd, hetgeen min of meer overeenkomt met de projecties van juni 2019. De krimp van de wereldhandel betrof alle landen. Eenmalige factoren speelden een rol (bv. de tijdelijke verzwakking van de binnenlandse vraag in de Verenigde Staten door de gedeeltelijke stillegging van de federale overheid), maar de zwakke wereldhandel was toch vooral het gevolg van de zwakke handel in Azië, die weer verband lijkt te houden met de tragere groei van de binnenlandse vraag in China. Verder zouden specifieke schokken in verband met de afzwakking van de technologiecyclus of verstoringen in de auto-industrie ook een rol gespeeld kunnen hebben, al lijkt dat slechts voor bepaalde landen te gelden. De groei van de wereldhandel zal zich in het tweede kwartaal naar verwachting nagenoeg stabiliseren.

Wereldwijd zal de invoer op middellange termijn naar verwachting geleidelijk toenemen, zij het in een lager tempo dan de mondiale bedrijvigheid. Dat de wereldhandel zich langzamer herstelt, komt mede door de recente escalatie van de spanningen op handelsgebied, waarvan de gevolgen in 2020 merkbaar zullen blijven, en door een geleidelijker herstel van de opkomende economieën dan in eerdere projecties werd voorzien. De groei van de mondiale invoer (exclusief het eurogebied) zal naar verwachting fors teruglopen, van 4,6% in 2018 naar 0,4% dit jaar, om zich vervolgens te herstellen en uit te komen op 2,2% in 2020 en 2,9% in 2021. Hogere handelstarieven zullen de wereldhandel waarschijnlijk drukken, met negatieve gevolgen voor de buitenlandse vraag naar goederen en diensten uit het eurogebied. Verlegging van het handelsverkeer naar derde markten, waaronder het eurogebied, zou de negatieve effect van de hogere handelstarieven kunnen verzachten, maar uit empirische analyse blijkt dat dit tot nu slechts in zeer beperkte mate gebeurt. De buitenlandse vraag naar goederen en diensten uit het eurogebied, die vorig jaar met 3,7% steeg, zal naar verwachting teruglopen tot 1,0% in 2019, om in 2020 en 2021 geleidelijk weer te stijgen naar respectievelijk 1,9% en 2,7%. Dit vertegenwoordigt een aanzienlijke neerwaartse bijstelling ten opzichte van de projecties van juni 2019. Deze herzieningen zijn niet alleen toe te schrijven aan de gevolgen van de hogere handelstarieven, maar ook aan een meer algemene zwakte van de invoerontwikkeling in zowel geavanceerde als opkomende economieën als gevolg van de zwakkere groeivooruitzichten. De vooruitzichten voor de wereldhandel zoals die uit deze projecties van september 2019 naar voren komen, blijven achter bij de meest recente projecties van andere instellingen, doorgaans voor 2019.

Mede als gevolg van tijdelijke factoren op korte termijn wordt een gematigde groei van de werkgelegenheid voorzien, terwijl zich later in de projectieperiode naar verwachting beperkingen in het arbeidsaanbod zullen voordoen. Volgens de flashraming van Eurostat was het aantal werkenden in het tweede kwartaal van 2019 met 0,2% op kwartaalbasis gegroeid, wat wijst op een groeivertraging ten opzichte van de afgelopen vier jaar. De werkgelegenheid blijft gedurende de projectieperiode een vrij gematigde groei vertonen doordat het arbeidsaanbod naar verwachting verdere groei remt en de vraag naar arbeid, zo is de verwachting, eveneens getemperd wordt door de vertraging van de bedrijvigheid.

De groei van de beroepsbevolking zal gedurende de projectieperiode naar verwachting afvlakken. De beroepsbevolking blijft volgens de projecties groeien, als gevolg van de verwachtingen betreffende de netto-immigratie van arbeidskrachten, de integratie van vluchtelingen en een verdere stijging van de arbeidsmarktparticipatie. Volgens de projectie ebben deze factoren gedurende de projectieperiode echter geleidelijk weg en neemt de negatieve invloed van de vergrijzing op de groei van de beroepsbevolking toe, omdat de oudere leeftijdsgroepen in grotere aantallen uittreden dan dat er jongere leeftijdsgroepen toetreden.

Verwacht wordt dat het werkloosheidspercentage daalt naar 7,3% in 2021. Het werkloosheidspercentage is in het tweede kwartaal van 2019 gedaald tot 7,6%, het laagste niveau sinds het derde kwartaal van 2008. Volgens de projectie blijft dit percentage tot begin 2020 min of meer gelijk en daalt het daarna. Hoewel de werkloosheid naar verwachting in alle landen zal afnemen, zullen de werkloosheidscijfers in de verschillende landen in 2021 nog altijd grote verschillen vertonen.

De arbeidsproductiviteit zal zich gedurende de projectieperiode herstellen. Na een sterke impuls in 2017 daalde de groei van de arbeidsproductiviteit (zowel per werknemer als per gewerkt uur) als gevolg van de onverwachte verzwakking van de bedrijvigheid. De productiviteitsgroei zal in 2021 naar verwachting weer stijgen tot 0,9% als de bedrijvigheid aantrekt en de groei van de arbeidsinput afneemt.

Ten opzichte van de projecties van juni 2019 is de reële bbp-groei neerwaarts bijgesteld voor 2019 en 2020 en ongewijzigd voor 2021. Gelet op de aanhoudend zwakke stemmingsindicatoren, met name in verband met de hardnekkiger dan verwachte zwakte van de wereldhandel en de wereldwijde onzekerheid, zijn de vooruitzichten voor de korte termijn voor zowel het derde als het vierde kwartaal van dit jaar neerwaarts bijgesteld. Deze herzieningen leiden tot een geringer overloopeffect voor 2020, wat de bbp-groei op jaarbasis in dat jaar drukt. Het driemaandelijks profiel van de economische groei blijft echter ongewijzigd vanaf begin 2020, omdat de effecten van aanzienlijke neerwaartse herzieningen van de buitenlandse vraag grotendeels worden gecompenseerd door de effecten van gunstiger financieringsvoorwaarden en lagere olieprijzen.

Kader 3
In hoeverre is de binnenlandse vraag in het eurogebied bestand gebleken tegen externe schokken?

In dit kader wordt belicht in hoeverre de binnenlandse vraag in het eurogebied bestand is gebleken tegen negatieve externe schokken. De groeivertraging die het reële bbp van het eurogebied van het vierde kwartaal van 2017 tot en met het tweede kwartaal van 2019 te zien gaf, hing vooral samen met een teruglopend handelssaldo; de groeivertraging van de binnenlandse vraag speelde een aanzienlijk kleinere rol (zie Grafiek A). De verwachting is dat de binnenlandse vraag gedurende de projectieperiode redelijk veerkrachtig blijft en de groei van het reële bbp ondersteunt, terwijl de bijdrage van het uitvoersaldo aan de groei van het reële bbp neutraal wordt.

Grafiek A

Bbp en uitgavencomponenten

(gem. groei op kwartaalbasis; bijdragen)

Bron: Eurostat, door medewerker van de ECB samengestelde macro-economische projecties van september 2019 en berekeningen van de ECB.
Toelichting: De uitsplitsing van het bbp in het tweede kwartaal van 2019 was niet beschikbaar op de afsluitdatum voor de projecties en is daarom door het personeel van de ECB geraamd.

Volgens ECB-modellen hebben ongunstige externe factoren de groei van de binnenlandse vraag in het eurogebied minder sterk doen teruglopen dan op grond van historische patronen verwacht mocht worden. Ongunstige externe ontwikkelingen, met name de afgezwakte exportgroei, hebben duidelijk een grote rol gespeeld bij de groeivertraging die sinds eind 2017 gaande is. De negatieve externe schok begon in de loop van 2018 door te werken in de binnenlandse vraag. Uit de ECB-modellen die de ontwikkeling van de factoren achter de bbp-groei in kaart brengen, blijkt dat in het afgelopen jaar ook enkele positieve factoren een rol hebben gespeeld en de negatieve effecten van de geringere buitenlandse vraag hebben afgezwakt. Dit kan men uitleggen als teken van een veerkrachtige binnenlandse vraag, aangezien de binnenlandse vraag in reactie op de externe schokken minder is teruggelopen dan op grond van historische patronen, zoals die in ECB-modellen tot uiting komen, verwacht mocht worden. Deze veerkracht zou het gevolg kunnen zijn van de sterke arbeidsmarkt en andere ondersteunende factoren.

De veerkracht van de binnenlandse vraag in het eurogebied ten aanzien van negatieve externe schokken zou mede verband kunnen houden met de absorptiecapaciteit van de arbeidsmarkt.[4] De werkgelegenheidsgroei en het werkloosheidscijfer vertonen sinds 2017 een grote mate van veerkracht en de groei van de werkgelegenheid blijkt onverwacht robuust, ondanks de tragere groei van de economische bedrijvigheid. Dit punt wordt geïllustreerd door een eenvoudige statische raming van het verband tussen werkgelegenheid/werkloosheid en het bbp (zie Grafiek B). De werkgelegenheid groeide in de loop van 2018 in toenemende mate sterker dan volgens de wet van Okun verwacht mocht worden en lag in het tweede kwartaal van 2019 0,5 procentpunt boven het voorspelde niveau. De laatste tijd neemt het totale aantal gewerkte uren eveneens sterker toe dan voorspeld, terwijl het werkloosheidscijfer onder de verwachte waarde blijft.[5] Deze ontwikkelingen hangen vooral samen met de grootschalige banengroei in de dienstensector. Een mogelijke verklaring voor de veerkracht van de arbeidsmarkt is dat de buitenlandse handel veel minder arbeidsintensief is dan andere componenten van het bbp. Dat zou betekenen dat negatieve schokken in de buitenlandse handel minder ongunstige gevolgen voor de arbeidsmarkt hebben dan negatieve schokken in de binnenlandse vraag.[6]

Grafiek B

Residuen van statische Okun-ramingen

(in procentpunten)

Bronnen: Berekeningen van ECB-medewerkers met Eurostat-gegevens en de projecties van september 2019.
Toelichting: Een positief residu geeft aan dat de variabele in kwestie een hogere waarde bereikte dan door de Okun-relatie was voorspeld. De grafiek toont de residuen die betrekking hebben op het werkloosheidscijfer en op de jaar-op-jaargroei van de totale werkgelegenheid en het totale aantal gewerkte uren. De ramingen zijn gebaseerd op gegevens over de periode van het eerste kwartaal van 1998 tot en met het tweede kwartaal van 2019. Het betreft residuen van een statische Okun-relatie die de wijzigingen in het werkloosheidscijfer, het groeicijfer van de totale werkgelegenheid en het groeicijfer van het totale aantal gewerkte uren, alle drie van jaar tot jaar, afzet tegen het gelijktijdige jaar-op-jaar groeicijfer van het reëel bbp.

Behalve de arbeidsmarkt zouden nog diverse andere factoren kunnen hebben bijgedragen aan de veerkracht van de binnenlandse vraag in het eurogebied in de onderzochte periode. Daarbij valt te denken aan de accommoderende monetairbeleidskoers, die de financieringscondities ondersteunt, betere balansposities bij niet-financiële ondernemingen en huishoudens door onder andere schuldenafbouw in de private sector en vermogensgroei, maar ook verwachtingen omtrent dynamische groei van het bruto-exploitatieoverschot en enige begrotingsversoepeling.

Kortom: de tragere groei van de bedrijvigheid in het eurogebied sinds 2017 is grotendeels toe te schrijven aan de verslechterde externe omgeving, terwijl de binnenlandse vraag relatief veerkrachtig is gebleken, met name door de sterke arbeidsmarkt. Uit de projecties van september 2019 blijkt dat de arbeidsmarkt, ondanks de neerwaartse bijstelling van de externe omgeving, het besteedbare inkomen van huishoudens zal blijven ondersteunen en dat andere factoren die de binnenlandse vraag ondersteunen, van kracht zullen blijven, zij het in mindere mate dan in het recente verleden.

2 Prijzen en kosten

De HICP-inflatie zal naar verwachting gemiddeld 1,2% belopen in 2019, dalen tot 1,0% in 2020 en uitkomen op 1,5% in 2021 (zie Grafiek 2). Tot de tweede helft van 2020 zal de HICP-inflatie volatiel blijven rond een vrij laag peil, vooral als gevolg van ontwikkelingen in de HICP-energie-inflatie in verband met de recente daling van de olieprijzen, neerwaartse en opwaartse basiseffecten en, in geringe mate, lagere gereguleerde prijzen voor elektriciteit en gas. Tot eind 2020 blijft de HICP-energie-inflatie negatief. Pas in 2021 wordt ze positief, als de curve van de olieprijsfutures zich stabiliseert. Na een stijging op korte termijn als gevolg van de vertraagde doorwerking van eerdere stijgingen van de producentenprijzen, blijft de HICP-voedselinflatie, zo wordt voorzien, rond 1,9% schommelen. De HICP-inflatie exclusief energie en voedingsmiddelen blijft in 2020 min of meer gelijk en zal in 2021 aantrekken tot 1,5%. De gematigde opwaartse tendens van de onderliggende inflatie zal naar verwachting geschraagd worden door de voorziene opleving van de bedrijvigheid en het daarmee gepaard gaande herstel van de winstmarges, wanneer eerdere stijgingen van de arbeidskosten worden doorberekend in de prijzen. Dit leidt tot hogere binnenlandse prijsdruk. Ook de stijgende grondstoffenprijzen exclusief energie en de onderliggende wereldwijde inflatie zullen de onderliggende inflatie naar verwachting enigszins ondersteunen.

Grafiek 2

HICP van het eurogebied

(procentuele mutaties van jaar op jaar)

Toelichting: De marges rond de centrale projecties zijn gebaseerd op de verschillen tussen de werkelijke uitkomsten en eerdere projecties die over een periode van enkele jaren zijn uitgevoerd. De bandbreedten bedragen tweemaal de gemiddelde absolute waarde van deze verschillen. Voor de berekening van de bandbreedten, waarin een correctie voor uitzonderlijke gebeurtenissen is opgenomen, wordt een methode gebruikt die beschreven is in de in december 2009 door de ECB gepubliceerde New procedure for constructing Eurosystem and ECB staff projection ranges. Deze publicatie is te vinden op de website van de ECB.

Volgens de projecties zal de loonsom per werknemer tamelijk krachtig stijgen, aangezien de krapte op de arbeidsmarkten aanhoudt. Na een piek in 2019, tegen de achtergrond van de conjuncturele vertraging van de productiviteitsgroei, zal de groei van de arbeidskosten per eenheid product tijdens de projectieperiode naar verwachting enigszins afnemen, aangezien de productiviteitsgroei volgens de projecties samen met de economische groei zal aantrekken. De belangrijkste stimulans voor de loongroei is de verwachte toename van de krapte op de arbeidsmarkt in sommige delen van het eurogebied. Behalve de conjunctuurontwikkeling zal ook de stijging van de totale inflatie in de afgelopen twee jaar waarschijnlijk bijdragen aan een relatief krachtige loongroei in de landen van het eurogebied waar bij de loonvorming rekening wordt gehouden met retrospectieve elementen. Bovendien is in sommige landen ook het minimumloon verhoogd, wat kan doorwerken in de loonverdeling.

De winstmarges zullen zich in de projectieperiode naar verwachting gunstiger ontwikkelen dan in 2018. De afgelopen kwartalen stonden de winstmarges onder druk door een stijging van de arbeidskosten per eenheid product en eerdere olieprijsstijgingen die de ruilvoet drukten, wat de ontwikkeling van de winstmarges in ongunstige zin heeft beïnvloed. Deze factoren zouden minder belangrijk moeten worden als gevolg van de recente daling van de olieprijzen en naarmate de economische bedrijvigheid opnieuw aantrekt.

De invoerprijsinflatie zal naar verwachting teruglopen in 2019 en gematigd toenemen in de rest van de projectieperiode. Na een sterke stijging in 2018 zal het groeitempo op jaarbasis van de invoerdeflator, zo wordt verwacht, dalen in 2019 en vervolgens geleidelijk toenemen tegen 2021. Dit verloop wordt sterk bepaald door de ontwikkeling van de olieprijzen, die de invoerprijzen in 2018 hebben opgedreven en tijdens de projectieperiode een matigend effect zullen uitoefenen, dat echter geleidelijk zal afnemen naarmate de neerwaartse curve van de oliefutures tegen het einde van de periode afvlakt. Tegelijkertijd wordt ervan uitgegaan dat de stijgende prijzen van andere grondstoffen dan olie en de onderliggende mondiale prijsdruk enige, zij het gematigder, steun zullen geven aan de invoerprijsinflatie.

Vergeleken met de projecties van juni 2019 zijn de vooruitzichten voor de HICP-inflatie voor de hele projectieperiode neerwaarts bijgesteld. Deze neerwaartse herzieningen zijn grotendeels toe te schrijven aan de energiecomponent, die zowel voor 2019 als voor 2020 aanzienlijk naar beneden wordt bijgesteld als gevolg van lagere olieprijzen. Bovendien is ook de HICP-inflatie exclusief energie en voedingsmiddelen naar beneden herzien, onder invloed van zwakkere actuele gegevens, geringere bedrijvigheid, indirecte effecten van lagere energieprijzen en aanhoudende effecten van eerdere, te hoge voorspellingen.

3 Vooruitzichten voor de overheidsfinanciën

De begrotingskoers voor het totale eurogebied wordt voor de gehele projectieperiode als licht expansief beoordeeld. De koers van het begrotingsbeleid wordt afgemeten aan de mutatie in het voor conjunctuurinvloeden gecorrigeerde primaire saldo na aftrek van overheidssteun aan de financiële sector. Na een neutrale begrotingskoers in 2018 wordt voor 2019 een gematigde verruiming voorzien, vooral door verlagingen van directe belastingen evenals verhogingen van de overheidsuitgaven in sommige landen. Voor 2020 wordt een iets grotere budgettaire versoepeling verwacht, voornamelijk als gevolg van verdere verlagingen van de directe belastingen en van hogere overdrachten in sommige landen. In 2021 neemt Duitsland het grootste deel van de budgettaire versoepeling voor zijn rekening, als gevolg van een hogere stijging van de uitgaven en de onlangs goedgekeurde gedeeltelijke intrekking van de solidariteitstoeslag, waardoor de directe belastingdruk op de huishoudens afneemt.

De verwachting is dat het begrotingssaldo van het eurogebied gedurende de volledige projectieperiode verslechtert, terwijl de schuldquote zich in neerwaartse richting blijft ontwikkelen. De grootste verslechtering van het saldo wordt opgetekend in 2019, als gevolg van het expansieve begrotingsbeleid. Daarna verslechtert het totale begrotingssaldo in een langzamer tempo, aangezien de extra versoepeling van de begrotingskoers gedeeltelijk wordt gecompenseerd door besparingen op rentebetalingen, terwijl de conjuncturele component grotendeels ongewijzigd blijft. De dalende lijn van de overheidsschuldquote wordt ondersteund door positieve, zij het met de tijd afnemende primaire saldi, en door een gunstig rente/groei-ecart.

Vergeleken met de projecties van juni 2019 blijven de budgettaire vooruitzichten voor het eurogebied vrijwel onveranderd. Het iets hogere begrotingstekort aan het einde van de projectieperiode weerspiegelt de extra budgettaire versoepeling en de verslechtering van de cyclische component, die gedeeltelijk worden gecompenseerd door lagere rente-uitgaven. De schuldquote zal naar verwachting iets hoger liggen dan in de projecties van juni 2019, wegens de opwaartse herziening van het rente/groei-ecart en de lagere primaire overschotten.

Kader 4
Gevoeligheidsanalyses

Projecties zijn sterk afhankelijk van technische aannames betreffende de ontwikkeling van bepaalde kernvariabelen. Omdat enkele van deze variabelen een grote invloed op de projecties voor het eurogebied kunnen hebben, kan het onderzoeken van de gevoeligheid van deze projecties voor een alternatieve ontwikkeling van deze onderliggende aannames van pas komen bij het analyseren van de risico's rond de projecties. In dit kader wordt de onzekerheid rond een aantal belangrijke onderliggende aannames besproken, evenals de gevoeligheid van de projecties voor deze variabelen.

1) Alternatieven voor het beloop van de olieprijs

Het doel van deze gevoeligheidsanalyse is de implicaties van alternatieve olieprijsontwikkelingen te beoordelen. De technische aannames voor de olieprijsontwikkelingen die ten grondslag liggen aan de basisprojecties, voorspellen op basis van de oliefuturesmarkten een licht dalende ontwikkeling van de olieprijs, waarbij de prijs van een vat ruwe Brent-olie tegen eind 2021 uitkomt op circa USD 56. Er zijn twee alternatieve prijsontwikkelingen geanalyseerd. De eerste is gebaseerd op het 25e percentiel van de verdeling van de van opties afgeleide waarschijnlijkheden voor de olieprijs op 19 augustus 2019. Dit beloop impliceert een geleidelijke daling van de olieprijs naar USD 42 per vat in 2021, hetgeen 25% lager is dan de basisaanname voor dat jaar. Uit het gehanteerde gemiddelde van de uitkomsten van een aantal door medewerkers van de ECB en het Eurosysteem ontwikkelde macro-economische modellen blijkt dat dit prijsbeloop een gering opwaarts effect op de reële bbp-groei zou hebben (ongeveer 0,1 procentpunt in 2020 en 2021), terwijl de HICP-inflatie 0,1 procentpunt lager zou uitvallen in 2019, 0,6 procentpunt lager in 2020 en 0,4 procentpunt lager in 2021. Het tweede alternatief is gebaseerd op het 75e percentiel van dezelfde verdeling en impliceert een stijging van de olieprijs tot ongeveer USD 69 per vat in 2021, hetgeen 22% hoger is dan de basisaanname voor dat jaar. Bij dit prijsbeloop zou de HICP-inflatie sneller stijgen en in 2019 0,1 procentpunt, in 2020 0,5 procentpunt en in 2021 0,3 procentpunt hoger zijn, terwijl de reële bbp-groei iets lager zou uitvallen (0,1 procentpunt lager in 2020 en 2021).

2) Een alternatief beloop van de wisselkoers

Deze gevoeligheidsanalyse onderzoekt de effecten van een stijging van de wisselkoers van de euro. Dit scenario is in overeenstemming met de verdeling die voortkomt uit de van opties afgeleide risiconeutrale waarschijnlijkheden voor de USD/EUR-wisselkoers op 19 augustus 2019, die zwaar overhelt naar een waardestijging van de euro. Het 75ste percentiel van die verdeling impliceert een waardestijging van de euro ten opzichte van de Amerikaanse dollar tot een wisselkoers van 1,25 USD/EUR in 2021, hetgeen 12% hoger is dan de aanname in het basisscenario voor dat jaar. De overeenkomstige aanname voor de nominaal-effectieve wisselkoers van de euro weerspiegelt historische regelmatigheden, waarbij veranderingen in de USD/EUR-wisselkoers overeenkomen met veranderingen in de effectieve wisselkoers met een elasticiteit van net boven de 0,5. In dit scenario wijst het gemiddelde van de uitkomsten van een aantal door medewerkers van de ECB en het Eurosysteem ontwikkelde macro-economische modellen op zowel een reële bbp-groei als een HICP-inflatie die in 2020 0,3 procentpunt lager is en in 2021 0,4 à 0,5 procentpunt lager.

Kader 5
Prognoses van andere instellingen

Diverse instellingen, zowel internationale organisaties als organisaties in de private sector, brengen prognoses voor het eurogebied uit. Strikt genomen zijn deze prognoses echter niet met elkaar of met de door medewerkers van de ECB/het Eurosysteem samengestelde macro-economische projecties vergelijkbaar, aangezien ze op verschillende tijdstippen zijn opgesteld. Daarnaast maken ze gebruik van andere (deels niet nader gespecificeerde) methoden om aannames af te leiden betreffende de budgettaire, financiële en externe variabelen, waaronder de olieprijs en andere grondstoffenprijzen. Ten slotte verschillen de prognoses in de gehanteerde methodes voor de correctie van de invloed van het aantal werkdagen (zie de tabel).

Zoals in de tabel aangegeven wordt, liggen de reële bbp-groei en de HICP-inflatie in de meeste momenteel beschikbare prognoses door andere instellingen binnen de marges van de door medewerkers van de ECB opgestelde projecties (in de tabel tussen vierkante haken weergegeven). Het cijfer voor de HICP-inflatie in 2020 is aanmerkelijk lager dan alle andere prognoses, mogelijk onder invloed van actuelere aannames over de olieprijs in de projecties van september 2019.

Vergelijking van recente prognoses voor de reële bbp-groei en de HICP-inflatie voor het eurogebied

(mutaties in procenten per jaar)

Bronnen: OESO, Economic Outlook, mei 2019; MJEconomics voor de Euro Zone Barometer, enquête van augustus 2019; Consensus Economics Forecasts, enquête van augustus 2019; (interim) economische zomerprognose van de Europese Commissie, 2019; Survey of Professional Forecasters van de ECB, derde kwartaal 2019; IMF World Economic Outlook Update, juli 2019.
Toelichting: In de door medewerkers van het Eurosysteem en de ECB samengestelde macro-economische projecties en de OESO-prognoses worden voor het aantal werkdagen gecorrigeerde groeicijfers op jaarbasis gehanteerd, terwijl bij de Europese Commissie en het IMF de groeicijfers op jaarbasis niet worden gecorrigeerd voor het aantal werkdagen per jaar. Bij de andere prognoses wordt niet aangegeven of de gegevens al dan niet worden gecorrigeerd voor het aantal werkdagen.

© Europese Centrale Bank, 2019

Postadres: 60640 Frankfurt am Main, Duitsland
Telefoon: +49 69 1344 0

Website: www.ecb.europa.eu

Alle rechten voorbehouden. Reproductie voor educatieve en niet-commerciële doeleinden is toegestaan op voorwaarde dat de bron wordt vermeld.

Zie voor een verklaring van de terminologie de ECB-woordenlijst (alleen in het Engels).

HTML ISSN 2529-4555, QB-CE-19-002-NL-Q

  1. De afsluitdatum voor de technische aannames, zoals voor de olieprijs en de wisselkoersen, was 19 augustus 2019 (zie Kader 1). De afsluitdatum voor opname van de overige gegevens in deze projecties was 29 augustus 2019. De onderhavige macro-economische projecties bestrijken de periode 2019-2021. Projecties voor zo'n lange periode kennen een zeer hoge mate van onzekerheid; bij de interpretatie ervan dient daarmee rekening gehouden te worden. Zie het artikel ‘An assessment of Eurosystem staff macroeconomic projections’ in de Engelstalige versie van het Maandbericht van de ECB van mei 2013. De aan de geselecteerde tabellen en grafieken ten grondslag liggende gegevens zijn in toegankelijke vorm beschikbaar op http://www.ecb.europa.eu/pub/projections/html/index.en.html.
  2. De aanname voor de rendementen op overheidsobligaties uit het eurogebied met een looptijd van tien jaar is gebaseerd op het gewogen gemiddelde van het rendement op tienjaars referentieobligaties van de eurolanden. Dit gemiddelde is gewogen op basis van de bbp-jaarcijfers en is geëxtrapoleerd met behulp van het termijnbeloop dat is afgeleid van de rentestructuurcurve van de ECB voor het tienjaars parirendement van alle obligaties van het eurogebied, waarbij het aanvankelijke verschil tussen de twee reeksen voor de gehele projectieperiode gelijk wordt gehouden. Er wordt van uitgegaan dat de spread tussen het rendement op overheidsobligaties van afzonderlijke eurolanden en het overeenkomstige gemiddelde van het eurogebied gedurende de projectieperiode gelijk blijft.
  3. Voor dit jaar heeft China een budgettair stimuleringspakket naar rata van 2 tot 3 % van het bbp aangekondigd. Tot dusver zijn echter slechts enkele elementen van dit pakket ten uitvoer gelegd en gedetailleerd toegelicht. Daartoe behoren de verlaging van het btw-tarief met ingang van 1 april, die volgens de verwachtingen een sterker effect zal sorteren in de tweede helft van dit jaar, en de verhoging van het plafond voor de kredietopname door lokale overheden vanaf het begin van dit jaar, die naar verwachting zal leiden tot hogere infrastructuuruitgaven door de lokale overheden.
  4. De absorptiecapaciteit kan ook worden beschouwd als het vermogen van een economie om de directe effecten van een schok op te vangen. Dit houdt in dat het directe productie- en banenverlies geminimaliseerd wordt door andere variabelen te beïnvloeden die stabiliserend werken, namelijk flexibele lonen en prijzen, kredietverlening en het delen van financiële risico’s. Zie Europese Commissie (2017).
  5. Zie het artikel ‘Employment growth and GDP in the euro area’, Economisch Bulletin, Nummer 2, ECB, Frankfurt am Main, 2019.
  6. Zie Anderton, R., T. Aranki, B. Bonthuis en V. Jarvis, ‘Disaggregating Okun’s Law: Decomposing the impact of the expenditure components of GDP on euro area unemployment’, Working Paper Series, nr.1747, ECB, Frankfurt am Main, december 2014.