Deze taalversie van het Convergentieverslag bevat niet elk hoofdstuk. Het volledige verslag is in het Engels beschikbaar op de website van de ECB.
1 Inleiding
Dit convergentieverslag is opgesteld naar aanleiding van een verzoek van Bulgarije op 25 februari 2025 om een landenonderzoek. Met de productie van dit verslag voldoet de ECB aan het in artikel 140 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna “het Verdrag”) genoemde vereiste om aan de Raad van de Europese Unie (de EU-Raad) op verzoek van een EU-lidstaat met een derogatie verslag uit te brengen “over de vooruitgang die door de onder een derogatie vallende lidstaten is geboekt bij de nakoming van hun verplichtingen met het oog op de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie”.[1] Ditzelfde mandaat is ook aan de Europese Commissie, die eveneens een verslag heeft opgesteld, verstrekt en beide verslagen worden tegelijkertijd bij de EU-Raad ingediend. Dit verslag heeft alleen betrekking op Bulgarije. De andere lidstaten met een derogatie, namelijk Tsjechië, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden, zullen in het volgende periodieke convergentieverslag in 2026 worden besproken. Denemarken, dat een bijzondere status heeft, zal niet in het verslag van 2026 worden behandeld, tenzij het daarom verzoekt.[2]
In dit verslag maakt de ECB gebruik van het kader dat werd toegepast in voorgaande convergentieverslagen. In het verslag wordt getoetst of in Bulgarije een hoge mate van duurzame economische convergentie is bereikt, of de nationale wetgeving verenigbaar is met de Verdragen en het Protocol betreffende de Statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de ECB (hierna: “de Statuten van het ESCB”), en of is voldaan aan de wettelijke vereisten voor de Българска народна банка (Nationale Bank van Bulgarije) om integraal deel uit te kunnen maken van het Eurosysteem.
Voor een beoordeling van het proces van economische convergentie is de ECB in hoge mate afhankelijk van de kwaliteit en integriteit van de onderliggende statistieken. Politieke overwegingen of inmenging mogen geen rol spelen bij de samenstelling en rapportering van statistieken. De EU-lidstaten is verzocht hoge prioriteit te geven aan de kwaliteit en integriteit van hun statistieken, een effectief systeem van “checks and balances” te hanteren wanneer deze statistieken worden samengesteld, en op het terrein van statistieken minimumnormen toe te passen. Deze normen zijn van het grootste belang bij het versterken van de onafhankelijkheid, integriteit en verantwoordingsaflegging van de nationale statistische instellingen en bij het bevorderen van het vertrouwen in de kwaliteit van statistieken betreffende de overheidsfinanciën (zie hoofdstuk 5 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag).
Sinds 4 november 2014[3] moet een EU-lidstaat waarvan de derogatie wordt ingetrokken uiterlijk op de datum dat deze de euro invoert, toetreden tot het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (Single Supervisory Mechanism – SSM). Op dat moment beginnen alle rechten en verplichtingen in verband met het SSM voor dat land te gelden. Het is daarom van het allergrootste belang dat de noodzakelijke voorbereidingen worden getroffen. In het bijzonder is het bankenstelsel van een lidstaat die toetreedt tot het eurogebied en bijgevolg tot het SSM onderworpen aan een alomvattende beoordeling.[4] Bulgarije is momenteel de enige lidstaat die aan het SSM deelneemt in het kader van de nauwe samenwerking die met de ECB werd aangegaan als onderdeel van de toezegging van het land om gelijktijdig tot de bankenunie en het wisselkoersmechanisme (ERM II) toe te treden.[5] Het kader voor nauwe samenwerking met de Nationale Bank van Bulgarije trad in werking op 1 oktober 2020, nadat aan de noodzakelijke toezichts- en wetgevingsvereisten was voldaan. Op die dag nam de ECB de verantwoordelijkheid op zich voor (i) het directe toezicht op de belangrijke instellingen in Bulgarije, (ii) de gemeenschappelijke procedures voor alle onder toezicht staande entiteiten, en (iii) het toezicht op minder belangrijke instellingen, die onder het toezicht van de nationale toezichthouder blijven staan. ECB-Bankentoezicht en de Nationale Bank van Bulgarije hebben zeer nauw samengewerkt om een vlotte integratie van de nationale bevoegde autoriteit in het SSM te verzekeren.[6]
Dit verslag is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 wordt een beschrijving gegeven van het kader dat wordt gebruikt voor de toetsing van de economische en juridische convergentie. Hoofdstuk 3 bevat een samenvatting van het land met de belangrijkste resultaten van het onderzoek naar de economische en juridische convergentie in Bulgarije. In Hoofdstuk 4 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag wordt nader ingegaan op de mate van economische convergentie in Bulgarije. In hoofdstuk 5 van de integrale Engelstalige versie van dit verslag wordt een overzicht gegeven van de convergentie-indicatoren en de voor de samenstelling daarvan gebruikte statistische methodologie. In hoofdstuk 6 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag wordt ten slotte gekeken naar de verenigbaarheid van de nationale wetgeving van Bulgarije, met inbegrip van de statuten van de Nationale Bank van Bulgarije, met de artikelen 130 en 131 van het Verdrag.
2 Analysekader
2.1 Economische convergentie
Voor het onderzoek naar de mate van economische convergentie in de EU-lidstaten die de euro willen invoeren, maakt de ECB gebruik van een gemeenschappelijk analysekader. Dit kader, dat consequent is toegepast in alle convergentieverslagen van het Europees Monetair Instituut (EMI) en de ECB, is allereerst gebaseerd op de verdragsbepalingen en de toepassing daarvan door de ECB ten aanzien van de prijsontwikkelingen, de begrotingssaldi en de schuldquote, de wisselkoersen en de lange rente evenals andere factoren die van belang zijn voor economische integratie en convergentie. Ten tweede is het kader gebaseerd op een reeks aanvullende economische indicatoren die vanuit een terugkijkend of vooruitkijkend perspectief worden bezien en die als zinvol worden beschouwd voor een gedetailleerder onderzoek naar de duurzaamheid van de convergentie. Een aantal elementen van dit kader werden in de loop der tijd verbeterd. De beoordeling van de betreffende lidstaat op basis van al deze factoren levert ook belangrijke informatie die ertoe bijdraagt dat de integratie van dat land in het eurogebied zonder grote problemen verloopt. Kaders 1 tot en met 5 in deze paragraaf bevatten naast een overzicht van de wettelijke bepalingen een methodologische toelichting bij de toepassing van deze bepalingen door de ECB.
Om te zorgen voor continuïteit en gelijke behandeling, bouwt dit convergentieverslag voort op de uitgangspunten die in eerdere door de ECB gepubliceerde verslagen zijn uiteengezet. In het bijzonder worden door de ECB (en daarvóór door het EMI) een aantal leidraden gebruikt bij de toepassing van de convergentiecriteria. Ten eerste worden de afzonderlijke criteria strikt uitgelegd en toegepast. De achterliggende reden hiervan is dat de criteria als voornaamste doel hebben ervoor te zorgen dat slechts die lidstaten met economische omstandigheden die bevorderlijk zijn voor het handhaven van de prijsstabiliteit en de samenhang van het eurogebied, er deel van kunnen uitmaken. Ten tweede vormen de convergentiecriteria een samenhangend en geïntegreerd pakket en moeten ze allemaal worden nageleefd. In het Verdrag zijn de criteria gelijkwaardig en is er geen sprake van enige rangorde. Ten derde moet aan de convergentiecriteria worden voldaan op basis van feitelijke gegevens in plaats van voorspellingen. Ten vierde dient de toepassing van de convergentiecriteria gebaseerd te zijn op consistentie, transparantie en eenvoud. Bij het beoordelen van de vraag of aan de convergentiecriteria is voldaan, is bovendien duurzaamheid van essentieel belang, omdat de convergentie niet van korte duur maar blijvend moet zijn. Derhalve wordt bij het landenonderzoek uitgebreid ingegaan op de houdbaarheid van de convergentie.
In dit verband worden de economische ontwikkelingen in het betreffende land over in beginsel de afgelopen tien jaar achteraf bezien. Dit draagt bij aan een juistere bepaling van de mate waarin de huidige prestaties het gevolg zijn van werkelijke structurele aanpassingen, wat weer zou moeten leiden tot een betere beoordeling van de duurzaamheid van de economische convergentie.
Daarnaast wordt, voor zover van toepassing, gebruikgemaakt van een toekomstgerichte benadering. In dit verband is er met name aandacht aan besteed dat de houdbaarheid van gunstige economische ontwikkelingen in zeer hoge mate afhangt van geëigende en duurzame beleidsreacties op bestaande en toekomstige uitdagingen. Ten eerste worden de afzonderlijke criteria strikt uitgelegd en toegepast. In het algemeen wordt benadrukt dat het waarborgen van de duurzaamheid van de economische convergentie afhangt van het bereiken van een goede uitgangspositie, van het bestaan van solide instellingen, van schokbestendigheid en van het voeren van passend beleid na de invoering van de euro.
De afsluitingsdatum voor de statistieken in dit convergentieverslag was 19 mei 2025. De bij de toepassing van de convergentiecriteria gebruikte statistische gegevens werden ter beschikking gesteld door de Europese Commissie (zie hoofdstuk 5 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag en de statistische tabellen en grafieken), in samenwerking met de ECB waar het de gegevens over de wisselkoersen en de lange rente betreft. Conform afspraken met de Commissie loopt de referentieperiode voor zowel het criterium inzake prijsstabiliteit als het langerentecriterium van mei 2024 tot april 2025. Voor de wisselkoersen is die referentieperiode 20 mei 2023 tot en met 19 mei 2025. De historische gegevens voor de begrotingsposities hebben betrekking op de periode tot 2024. Ook is rekening gehouden met prognoses van verschillende bronnen en andere informatie die relevant is voor een toekomstgerichte beschouwing van de duurzaamheid van de convergentie. De economische voorjaarsprognose 2025 (Engels) van de Commissie en het waarschuwingsmechanismeverslag 2025 (Engels), die in dit verslag ook zijn meegenomen, zijn op respectievelijk 19 mei 2025 en 17 december 2024 gepubliceerd. Het onderhavige verslag is op 30 mei 2025 goedgekeurd door de Algemene Raad van de ECB.
Wat de prijsontwikkelingen betreft, worden de wettelijke bepalingen en de toepassing ervan door de ECB uiteengezet in Kader 1.
Kader 1
Prijsontwikkelingen
1. Verdragsbepalingen
Artikel 140, lid 1, eerste streepje, van het Verdrag bepaalt dat in het convergentieverslag moet worden nagegaan of er een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt, aan de hand van de mate waarin elke lidstaat aan het volgende criterium voldoet:
"het bereiken van een hoge mate van prijsstabiliteit; dit blijkt uit een inflatiepercentage dat dicht ligt bij dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van de prijsstabiliteit het best presteren."
Artikel 1 van het Protocol (Nr. 13) betreffende de convergentiecriteria bepaalt het volgende:
"Het in artikel 140, lid 1, eerste streepje, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde criterium inzake prijsstabiliteit betekent dat een lidstaat een houdbare prijsontwikkeling heeft en een gemiddeld inflatiepercentage dat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, niet meer dan 1½ procentpunt hoger ligt dan dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. De inflatie wordt gemeten aan de hand van het indexcijfer van de consumptieprijzen op een vergelijkbare basis, rekening houdend met verschillen in de nationale definities."
2. Toepassing van de verdragsbepalingen
In het kader van dit verslag past de ECB de verdragsbepalingen toe zoals hieronder beschreven.
Ten eerste is, wat betreft "een gemiddeld inflatiepercentage, gemeten over een periode van één jaar voor het onderzoek" de inflatie berekend op basis van de mutatie in het twaalfmaands gemiddelde van de geharmoniseerde consumptieprijsindex (HICP) tijdens de referentieperiode van mei 2024 tot en met april 2025 ten opzichte van het voorgaande twaalfmaands gemiddelde. De inflatie is gemeten op basis van de HICP, die is ontwikkeld voor het beoordelen van de convergentie op het vlak van prijsstabiliteit op een onderling vergelijkbare basis (zie paragraaf 5.2 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag). Ten tweede is aan het begrip “ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren”, zoals toegepast bij de definitie van de referentiewaarde, inhoud gegeven door gebruik te maken van het ongewogen rekenkundige gemiddelde van de inflatiepercentages van de drie lidstaten met de laagste gemiddelde inflatiepercentages (exclusief uitschieters).
Daarbij moet worden opgemerkt dat reeds in eerdere convergentieverslagen van de ECB en van het EMI gerefereerd is aan het begrip ‘uitschieter’. Overeenkomstig die verslagen wordt een lidstaat als een uitschieter beschouwd als aan twee voorwaarden wordt voldaan: ten eerste, de twaalfmaands gemiddelde inflatie van een land is aanzienlijk lager dan het gemiddelde in het eurogebied, en, ten tweede, de prijsontwikkelingen van een land zijn sterk beïnvloed door uitzonderlijke factoren. Uitschieters worden niet op een mechanische manier vastgesteld. Het begrip ‘uitschieter’ werd ingevoerd om op passende wijze om te gaan met mogelijke aanzienlijke vertekeningen van de inflatieontwikkelingen van afzonderlijke landen die de representativiteit van de inflatiecijfers in die landen als een benchmark voor convergentie verminderen. De benadering van de ECB om uitschieters vast te stellen in dit verslag stemt overeen met de benadering die in eerdere convergentieverslagen van de ECB werd gevolgd.
Op basis hiervan zijn, voor dit verslag, de drie best presterende lidstaten op het gebied van prijsstabiliteit Ierland (1,2%), Finland (1,3%) en Italië (1,4%). Wanneer 1½ procentpunt aan het gemiddelde van deze drie percentages wordt toegevoegd, bedraagt de referentiewaarde voor het criterium inzake prijsstabiliteit 2,8%. Geen van de drie best presterende lidstaten werd aangemerkt als een mogelijke uitschieter die uit de berekening van de referentiewaarde voor prijsstabiliteit moet worden geweerd.
De gemiddelde HICP-inflatie gedurende de twaalfmaands referentieperiode van mei 2024 tot en met april 2025 wordt beoordeeld in het licht van de economische prestaties van het desbetreffende land inzake prijsstabiliteit gedurende de afgelopen tien jaar. Dit maakt een gedetailleerdere toetsing van de duurzaamheid van de prijsontwikkeling in het onderzochte land mogelijk. Hierbij wordt aandacht besteed aan de koers van het monetair beleid, en in het bijzonder aan de vraag of de monetaire autoriteiten zich primair hebben gericht op het bereiken en handhaven van prijsstabiliteit, evenals aan de bijdrage van andere economische beleidsterreinen aan deze doelstelling. Bovendien worden de gevolgen van de macro-economische omgevingsfactoren voor het bereiken van prijsstabiliteit in aanmerking genomen. De prijsontwikkeling wordt onderzocht in het licht van vraag- en aanbodverhoudingen, waarbij vooral aandacht wordt geschonken aan factoren zoals de arbeidskosten per eenheid product en de invoerprijzen. Ten slotte worden trends in andere relevante prijsindices in aanmerking genomen. Vanuit een toekomstgericht perspectief wordt met behulp van prognoses van belangrijke internationale instellingen en marktdeelnemers inzicht verschaft in de verwachte inflatieontwikkelingen in de komende jaren. Bovendien worden institutionele en structurele aspecten besproken die van belang zijn voor het handhaven van een klimaat dat na de overgang op de euro bevorderlijk is voor de prijsstabiliteit.
Wat de begrotingsontwikkelingen betreft, worden de wettelijke bepalingen en de toepassing ervan door de ECB, evenals procedurele kwesties, in het kort weergegeven in Kader 2.
Kader 2
Begrotingsontwikkelingen
1. Verdragsbepalingen en overige wettelijke bepalingen
Artikel 140, lid 1, tweede streepje, van het Verdrag bepaalt dat in het convergentieverslag moet worden nagegaan of er een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt, aan de hand van de mate waarin elke lidstaat aan het volgende criterium voldoet:
"het houdbare karakter van de situatie van de overheidsfinanciën; dit blijkt uit een begrotingssituatie van de overheid zonder een buitensporig tekort als bedoeld in artikel 126, lid 6".
Artikel 2 van het Protocol (Nr. 13) betreffende de convergentiecriteria bepaalt het volgende:
"Het in artikel 140, lid 1, tweede streepje, van dat Verdrag bedoelde criterium inzake de begrotingssituatie van de overheid, houdt in dat ten aanzien van de lidstaat op het tijdstip van het onderzoek geen Raadsbesluit krachtens artikel 126, lid 6, van dat Verdrag is genomen, waarin wordt vastgesteld dat er in de betrokken lidstaat een buitensporig tekort bestaat".
In artikel 126 wordt de procedure bij buitensporige tekorten uiteengezet. Conform artikel 126, lid 2 en lid 3, moet de Europese Commissie een verslag opstellen indien een lidstaat niet voldoet aan de vereisten voor begrotingsdiscipline, met name als:
- de verhouding tussen het voorziene of feitelijke overheidstekort en het bruto binnenlands product een bepaalde referentiewaarde overschrijdt (in het Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten op 3% bbp gesteld), tenzij:
- hetzij de verhouding in aanzienlijke mate en voortdurend is afgenomen en een niveau heeft bereikt dat de referentiewaarde benadert;
- hetzij de overschrijding van de referentiewaarde slechts van uitzonderlijke en tijdelijke aard is en de verhouding dicht bij de referentiewaarde blijft;
- de verhouding tussen de overheidsschuld en het bruto binnenlands product een bepaalde referentiewaarde overschrijdt (in het Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten op 60% bbp gesteld), tenzij de verhouding in voldoende mate afneemt en de referentiewaarde in een bevredigend tempo benadert.
In het verslag van de Commissie dient tevens rekening te worden gehouden met de vraag of het overheidstekort groter is dan de investeringsuitgaven van de overheid en met alle andere relevante factoren, inclusief de economische en budgettaire situatie van de lidstaat op middellange termijn. Voorts kan de Commissie een verslag opstellen indien ze – ook al is aan de criteria voldaan – van mening is dat er in een lidstaat een gevaar bestaat voor een buitensporig tekort. Het Economisch en Financieel Comité brengt advies uit over het verslag van de Commissie. Uiteindelijk besluit de Raad van de EU, conform artikel 126, lid 6, op aanbeveling van de Commissie en rekening houdend met de opmerkingen die de betrokken lidstaat eventueel wenst te maken, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, exclusief die van de betrokken lidstaat, en na een algehele evaluatie te hebben gemaakt, of er al dan niet een buitensporig tekort bestaat in een lidstaat.
De verdragsbepalingen krachtens artikel 126 worden nader uitgelegd in de Verordening (EG) van de Raad Nr. 1467/97[7] zoals gewijzigd door de Verordeningen (EU) Nr. 1177/2011[8] en Nr. 2024/1264[9], waarin onder meer:
- wordt bevestigd dat het schuldcriterium en het tekortcriterium van gelijk belang zijn door het eerste operationeel te maken;
- de voorwaarden worden gespecificeerd waaronder een overheidsschuld/bbp-ratio die de referentiewaarde overschrijdt, wordt geacht in voldoende mate af te nemen en de referentiewaarde in een bevredigend tempo te benaderen overeenkomstig artikel 126, lid 2, onder b), van het Verdrag. Het hervormde EU-begrotingskader wijzigt de voorwaarden waaronder een overheidsschuld/bbp-ratio die de referentiewaarde overschrijdt, wordt geacht in voldoende mate af te nemen en de referentiewaarde in een bevredigend tempo te benaderen overeenkomstig artikel 126, lid 2, onder b). Met name bepaalt artikel 2, lid 2, van de Verordening dat het schuldcriterium wordt geacht te zijn vervuld indien de desbetreffende lidstaat zich houdt aan zijn netto-uitgaventraject. De Commissie zal, overeenkomstig artikel 126, lid 3, van het Verdrag, een verslag opstellen wanneer de overheidsschuld/bbp-ratio de referentiewaarde overschrijdt, de begrotingspositie niet nabij evenwicht of in overschot is en de vastgestelde afwijkingen in de controlerekening van de lidstaat hoger liggen dan ofwel 0,3 procentpunt bbp per jaar ofwel 0,6 procentpunt bbp cumulatief;
- de relevante factoren worden gespecificeerd waarmee de Commissie rekening houdt bij het opstellen van een verslag conform artikel 126, lid 3, van het Verdrag. Het belangrijkste is dat een reeks factoren wordt vermeld die van belang worden geacht voor het beoordelen van de middellangetermijnontwikkelingen in de economische situatie, de begrotingssituatie en de schuldpositie van de overheid (zie artikel 2, lid 3, van de Verordening).
2. Toepassing van de verdragsbepalingen
Ten behoeve van het onderzoek naar de convergentie geeft de ECB haar visie op de begrotingsontwikkelingen. Met betrekking tot de houdbaarheid onderzoekt de ECB de kernindicatoren voor de begrotingsontwikkelingen van 2015 tot 2024, alsook de vooruitzichten en de uitdagingen voor de financiën van de algemene overheid; ze richt zich vooral op het verband tussen de ontwikkelingen in de tekort- en de schuldpositie. In verband met de gevolgen van de COVID-19-pandemie en de Russische oorlog tegen Oekraïne voor de financiën van de algemene overheid verwijst de ECB naar de algemene ontsnappingsclausule in het stabiliteits- en groeipact, die werd geactiveerd van 20 maart 2020 tot 31 december 2023, met name vóór de hervorming van het stabiliteits- en groeipact in april 2024, zoals vastgelegd in artikel 5, lid 1, en artikel 9, lid 1, van Verordening (EG) Nr. 1466/97[10] voor het preventieve deel en in artikel 3, lid 5, van Verordening (EG) Nr. 1467/97 voor het corrigerende deel. Met betrekking tot de impact van het verschaffen van extra flexibiliteit voor hogere defensie-uitgaven verwijst de ECB naar de nationale ontsnappingsclausule van het stabiliteits- en groeipact, die werd ingevoerd bij de hervorming van april 2024. Artikel 26 van Verordening (EU) 2024/1263[11] bepaalt het volgende: “Op verzoek van een lidstaat en op aanbeveling van de Commissie die is gebaseerd op haar analyse kan de Raad binnen vier weken na de aanbeveling van de Commissie een aanbeveling aannemen op grond waarvan een lidstaat kan afwijken van zijn door de Raad vastgestelde netto-uitgavenpad indien uitzonderlijke omstandigheden waarover de lidstaat geen controle heeft, een grote impact hebben op de overheidsfinanciën van de betrokken lidstaat, mits die afwijking de houdbaarheid van de begroting op middellange termijn niet in gevaar brengt”. De ECB verschaft verder een analyse van de doeltreffendheid van de nationale begrotingskaders, zoals bedoeld in artikel 2, lid 3, onder d, van Verordening (EG) Nr. 1467/97 en in Richtlijn 2011/85/EU[12]. Met betrekking tot artikel 126 van het Verdrag vervult de ECB, in tegenstelling tot de Commissie, geen formele rol in de procedure bij buitensporige tekorten. Het verslag van de ECB vermeldt daarom enkel of het land al dan niet onderworpen is aan een procedure bij buitensporige tekorten.
Met betrekking tot de verdragsbepaling die vereist dat een schuldquote boven 60% bbp "in voldoende mate afneemt en de referentiewaarde in een bevredigend tempo benadert", onderzoekt de ECB de vroegere en de toekomstige tendensen in de schuldquote. Voor lidstaten waarvan de schuldquote de referentiewaarde overstijgt, verstrekt de ECB de laatste beoordeling door de Europese Commissie die is vastgelegd in artikel 2, lid 3, van Verordening (EG) Nr. 1467/97.
Het onderzoek van de begrotingsontwikkelingen is gebaseerd op vergelijkbare gegevens die op grond van de nationale rekeningen zijn samengesteld, overeenkomstig het Europees Systeem van Rekeningen 2010 (ESR 2010) (zie Hoofdstuk 5). De meeste cijfers in dit verslag werden in april en mei 2025 door de Europese Commissie ter beschikking gesteld en omvatten de financiële situatie van de overheid van 2015 tot 2024, evenals de prognoses van de Commissie voor 2025-2026.
Met betrekking tot de houdbaarheid van de overheidsfinanciën wordt de uitkomst in het referentiejaar 2024 beoordeeld in het licht van de prestaties van het onderzochte land gedurende de afgelopen tien jaar. Ten eerste wordt de ontwikkeling van de tekortquote onderzocht. Het is goed te bedenken dat de mutatie in de tekortquote op jaarbasis van een land gewoonlijk de resultante is van een verscheidenheid aan onderliggende factoren. Deze factoren kunnen worden onderverdeeld in enerzijds ‘conjuncturele effecten’, die de reactie van tekorten op veranderingen in de conjunctuurcyclus weerspiegelen, en anderzijds ‘niet-conjuncturele effecten’, die vaak worden beschouwd als de weerslag van structurele of permanente aanpassingen in het begrotingsbeleid. Dergelijke niet-conjuncturele effecten, zoals ze in dit verslag zijn gekwantificeerd, mogen echter niet zonder meer worden samengevat als de totale weerspiegeling van een structurele verandering in de begrotingssituatie, omdat ze tijdelijke effecten op het begrotingssaldo omvatten die voortvloeien uit de invloed van zowel beleidsmaatregelen als bijzondere factoren.
Als verdere stap wordt de ontwikkeling van de overheidsschuldquote in deze periode onderzocht, alsook de daaraan ten grondslag liggende factoren. Deze factoren zijn het verschil tussen de nominale bbp-groei en de rente, het primaire saldo en de tekort-schuldaanpassing. Een dergelijke benadering kan nadere informatie opleveren over de mate waarin de macro-economische omgevingsfactoren, met name de combinatie van groei en rente, van invloed zijn geweest op de schulddynamiek. Daarnaast wordt de structuur van de overheidsschuld onder de loep genomen, met bijzondere aandacht voor de schuldcomponenten die een korte looptijd hebben en in vreemde valuta luiden, alsook de ontwikkeling daarvan. Door vervolgens een verband te leggen met het huidige niveau van de schuldquote kan de gevoeligheid van de begrotingssaldi voor wisselkoers- en rentemutaties in kaart worden gebracht.
De inwerkingtreding van het hervormde stabiliteits- en groeipact in 2024 ging gepaard met nieuwe regels voor het starten van een op schulden gebaseerde procedure bij buitensporige tekorten (PBT). Terwijl de regels inzake een op tekorten gebaseerde PBT grotendeels onveranderd bleven, werden de regels voor een op schulden gebaseerde PBT gewijzigd zoals beschreven in Kader 2. Tijdens de periode tot de afsluitingsdatum voor statistieken in 2025 werden echter geen op schulden gebaseerde PBT’s gestart op basis van de resultaten van 2024, aangezien de door de Raad van de EU vastgestelde netto-uitgaventrajecten pas betrekking hebben op de begrotingsstrategieën vanaf 2025.
De algemene ontsnappingsclausule van het stabiliteits- en groeipact werd geactiveerd voor de periode 2020-2023, en in april 2025 leidde de Raad van de EU een gecoördineerd verzoek in om de nationale ontsnappingsclausule te activeren. Door de activering van de algemene ontsnappingsclausule konden de lidstaten afwijken van de begrotingsvereisten die normaal gesproken van toepassing zouden zijn geweest. Dat maakte het voor hen gemakkelijker om de nodige maatregelen voor een beleidscoördinatie te nemen in het licht van de pandemie en de oorlog van Rusland tegen Oekraïne, binnen het kader van het stabiliteits- en groeipact. Op 19 maart 2025 stelde de Europese Commissie vervolgens een gecoördineerde activering van de nationale ontsnappingsclausule voor, waardoor landen konden afwijken van hun bekrachtigde netto-uitgaventraject om extra begrotingsruimte vrij te maken voor hogere defensie-uitgaven. De Commissie verklaarde met name dat ‘de agressieve oorlog van Rusland tegen Oekraïne en de bedreiging daarvan voor de Europese veiligheid uitzonderlijke omstandigheden vormen die buiten de controle van de lidstaten vallen en die aanzienlijke gevolgen hebben voor de overheidsfinanciën van de lidstaten door de daarmee samenhangende opgelopen en/of geplande stijging van de defensie-uitgaven’.[13] Op 30 april 2025 publiceerde de Raad een verklaring over zijn gecoördineerde verzoek tot activering van de nationale ontsnappingsclausule.[14] Op dat moment hadden 16 lidstaten besloten te verzoeken tot activering van de clausule, die een periode van vier jaar bestrijkt en een flexibiliteit van maximaal 1,5% bbp inhoudt.
In een toekomstgerichte benadering worden de recente voorspellingen door de Europese Commissie voor 2025-26 en de beoordeling van de uitdagingen op lange termijn ten aanzien van de houdbaarheid van de schuld beschouwd. Dit omvat in het bijzonder de vooruitzichten voor de begrotingssaldi en de schuldquotes op basis van het huidige begrotingsbeleid. Bovendien worden de uitdagingen op lange termijn ten aanzien van de houdbaarheid van de begrotingssituatie en brede terreinen voor consolidatie benadrukt, met name de risico’s die in verband met demografische ontwikkelingen voortvloeien uit de overheidspensioenstelsels zonder kapitaaldekking, en de risico’s verbonden aan de voorwaardelijke verplichtingen die de overheid is aangegaan. Volgens de nieuwe regels zijn de begrotingsplannen op middellange termijn van de landen opgenomen in hun nationale fiscaal-structurele plannen, die ze sinds het najaar van 2024 publiceren. Die plannen bevatten een netto-uitgaventraject voor een periode van ten minste vier jaar en schetsen de begrotingsstrategieën die de overheid vanaf 2025 hanteert.
Met betrekking tot de wisselkoersontwikkelingen worden de wettelijke bepalingen en de toepassing ervan door de ECB uiteengezet in Kader 3.
Kader 3
Wisselkoersontwikkelingen
1. Verdragsbepalingen
Artikel 140, lid 1, derde streepje, van het Verdrag bepaalt dat in het convergentieverslag moet worden nagegaan of er een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt, aan de hand van de mate waarin elke lidstaat aan het volgende criterium voldoet:
"de inachtneming van de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, gedurende ten minste twee jaar, zonder devaluatie ten opzichte van de euro".
Artikel 3 van het Protocol (Nr. 13) betreffende de convergentiecriteria bepaalt het volgende:
"Het in artikel 140, lid 1, derde streepje, van dat Verdrag bedoelde criterium inzake deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel betekent dat een lidstaat ten minste gedurende de laatste twee jaren vóór het onderzoek, zonder grote spanningen de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel heeft kunnen aanhouden. Meer in het bijzonder mag de betrokken lidstaat tijdens die periode de bilaterale spilkoers van zijn valuta tegenover die van de euro niet op eigen initiatief hebben gedevalueerd”.
2. Toepassing van de verdragsbepalingen
Wat de wisselkoersstabiliteit betreft, onderzoekt de ECB of het land gedurende een periode van ten minste twee jaar vóór het convergentieonderzoek zonder grote spanningen heeft deelgenomen aan het ERM II (dat vanaf januari 1999 in de plaats kwam van het ERM), en met name of de valuta van dat land in die periode is gedevalueerd ten opzichte van de euro. In het geval van kortere perioden van deelname, worden wisselkoersontwikkelingen beschreven over een tweejaars referentieperiode.
Bij de toetsing van de wisselkoersstabiliteit ten opzichte van de euro wordt de nadruk gelegd op de vraag of de wisselkoers zich dicht bij de spilkoers van het ERM II heeft bevonden, terwijl tevens rekening wordt gehouden met factoren die kunnen hebben geleid tot een appreciatie, wat overeenstemt met de in het verleden gevolgde benadering. In dit opzicht doet de breedte van de fluctuatiemarge binnen het ERM II geen afbreuk aan de toetsing van het criterium van wisselkoersstabiliteit.
Daarnaast wordt op het al of niet uitblijven van grote spanningen in het algemeen ingegaan door: 1) onderzoek te doen naar de mate waarin de wisselkoersen afwijken van de spilkoersen van het ERM II ten opzichte van de euro, 2) gebruik te maken van indicatoren zoals de wisselkoersvolatiliteit ten opzichte van de euro en de tendens daarvan, evenals de korterenteverschillen ten opzichte van het eurogebied en de ontwikkeling daarvan, 3) de rol van valuta-interventies in beschouwing te nemen, en 4) rekening te houden met de rol van internationale programma's voor financiële steun bij de stabilisatie van de munteenheid.
De referentieperiode in dit verslag loopt van 20 mei 2023 tot en met 19 mei 2025. De genoemde bilaterale wisselkoersen zijn officiële referentiekoersen van de ECB (zie hoofdstuk 5 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag).
Naast deelname aan het ERM II en ontwikkelingen in de nominale wisselkoers ten opzichte van de euro tijdens de referentieperiode wordt ook kort ingegaan op gegevens die relevant zijn voor de houdbaarheid van de huidige wisselkoers. Deze gegevens worden afgeleid uit het beloop van de reëel-effectieve wisselkoersen en van de lopende, kapitaal- en financiële rekeningen van de betalingsbalans. Tevens wordt de ontwikkeling van de bruto buitenlandse schuld en de netto internationale investeringspositie beoordeeld. In de paragraaf betreffende de wisselkoersontwikkelingen wordt bovendien gekeken naar maatstaven voor de mate van integratie van een land met het eurogebied. Dit wordt beoordeeld in termen van zowel buitenlandsehandelsintegratie (in- en uitvoer) als financiële integratie. Ten slotte geeft de paragraaf betreffende de wisselkoersontwikkelingen, waar van toepassing, aan of het onderzochte land gedurende de referentieperiode van twee jaar heeft geprofiteerd van centralebankliquiditeitssteun of betalingsbalanssteun. Zowel daadwerkelijke als uit voorzorg verstrekte steun wordt meegenomen.
Wat de langerenteontwikkelingen betreft worden de wettelijke bepalingen en de toepassing ervan door de ECB in het kort weergegeven in Kader 4.
Kader 4
Langerenteontwikkelingen
1. Verdragsbepalingen
Artikel 140, lid 1, vierde streepje, van het Verdrag bepaalt dat in het convergentieverslag moet worden nagegaan of er een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt, aan de hand van de mate waarin elke lidstaat aan het volgende criterium voldoet:
"de duurzaamheid van de door de lidstaat die onder een derogatie valt, bereikte convergentie en van zijn deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, hetgeen tot uitdrukking komt in het niveau van de rentevoet voor de lange termijn".
Artikel 4 van het Protocol (Nr. 13) betreffende de convergentiecriteria bepaalt het volgende:
"Het in artikel 140, lid 1, vierde streepje, van dat Verdrag genoemde criterium inzake de convergentie van het niveau van de rentevoet betekent dat een lidstaat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, een gemiddelde nominale langetermijnrente heeft gehad die niet meer dan 2 procentpunten hoger ligt dan die van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. De rentevoet wordt gemeten op basis van langlopende staatsobligaties of vergelijkbare effecten, rekening houdend met verschillen in de nationale definities".
2. Toepassing van de verdragsbepalingen
In het kader van dit verslag past de ECB de verdragsbepalingen toe zoals hieronder beschreven.
Ten eerste is, met betrekking tot "een gemiddelde nominale langetermijnrente", "gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek", de lange rente berekend als het rekenkundige gemiddelde over de laatste twaalf maanden waarvoor HICP-gegevens beschikbaar waren. Voor dit verslag loopt de referentieperiode van mei 2024 tot en met april 2025, in lijn met de referentieperiode voor het criterium inzake prijsstabiliteit.
Ten tweede is het begrip "ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren", dat wordt gebruikt voor de definitie van de referentiewaarde, toegepast op basis van het ongewogen rekenkundige gemiddelde van de lange rente in dezelfde drie lidstaten die als basis dienden voor de berekening van de referentiewaarde voor het criterium inzake prijsstabiliteit (zie Kader 1). Gedurende de in dit verslag beschouwde referentieperiode was de lange rente van de drie lidstaten met de laagste inflatie voor de berekening van de referentiewaarde voor het criterium betreffende de prijsstabiliteit 2,9% (Finland), 2,8% (Ierland) en 3,7% (Italië). Dientengevolge is het gemiddelde percentage 3,1%, zodat, na bijtelling van 2 procentpunt, de referentiewaarde op 5,1% uitkomt.[15]
Zoals hierboven vermeld, wordt in het Verdrag uitdrukkelijk verwezen naar de "duurzaamheid (…) van de convergentie", tot uitdrukking komend in het niveau van de lange rente. De ontwikkelingen worden derhalve gedurende de referentieperiode van mei 2024 tot en met april 2025 geplaatst in het kader van het langerentebeloop in de afgelopen tien jaar (of de periode waarover gegevens beschikbaar zijn) en van de belangrijkste factoren die ten grondslag hebben gelegen aan het ecart ten opzichte van de gemiddelde lange rente in het eurogebied. Gedurende de referentieperiode weerspiegelde de gemiddelde lange rente in het eurogebied mogelijk deels een hoge landspecifieke risicopremie in diverse landen van het eurogebied. Het rendement op langlopende overheidsobligaties met een AAA-rating in het eurogebied (d.w.z. het langetermijnrendement van de AAA-rendementscurve van het eurogebied, waaronder de landen van het eurogebied met een AAA-rating vallen) wordt daarom ook voor vergelijkingsdoeleinden gebruikt. Als achtergrond bij deze analyse biedt dit verslag tevens informatie over de omvang en ontwikkeling van de financiële markt. Dit is gebaseerd op drie verschillende indicatoren (het uitstaande bedrag aan door niet-financiële ondernemingen uitgegeven schuldbewijzen, aandelenmarktkapitalisatie en kredietverlening door monetaire financiële instellingen aan de binnenlandse niet-financiële private sector), die, samengenomen, een maatstaf vormen voor de omvang van de financiële markt.
Artikel 140, lid 1, van het Verdrag, ten slotte, vereist dat in dit verslag rekening wordt gehouden met diverse andere relevante factoren (zie Kader 5). Wat dit betreft is op 13 december 2011, overeenkomstig artikel 121, lid 6, van het Verdrag, een versterkt kader voor economisch bestuur van kracht geworden, dat tot doel heeft nauwere coördinatie van het economisch beleid en de duurzame convergentie van de economische prestaties van EU-lidstaten te waarborgen. Kader 5 hieronder herinnert in het kort aan deze wetgevingsbepalingen en aan de manier waarop op de hierboven genoemde additionele factoren wordt ingegaan bij de door de ECB uitgevoerde beoordeling van de convergentie.
Kader 5
Overige relevante factoren
1. Verdrags- en overige wettelijke bepalingen
Artikel 140, lid 1, van het Verdrag vereist: "In de verslagen van de Commissie en de Europese Centrale Bank wordt ook rekening gehouden met de resultaten van de integratie van de markten, de situatie en de ontwikkeling van de lopende rekeningen van de betalingsbalansen, en een onderzoek naar de ontwikkeling van de loonkosten per eenheid product en andere prijsindicatoren".
Wat dit betreft houdt de ECB rekening met het wetgevingspakket voor het economisch bestuur in de EU, dat op 13 december 2011 van kracht is geworden. Voortbouwend op de verdragsbepalingen krachtens artikel 121, lid 6, hebben het Europees Parlement en de EU-Raad hun goedkeuring gehecht aan gedetailleerde regels voor de procedure voor multilateraal toezicht zoals bedoeld in artikel 121, leden 3 en 4, van het Verdrag. Deze regels werden aangenomen "teneinde een nauwere coördinatie van het economisch beleid en een aanhoudende convergentie van de economische prestaties van de lidstaten te verzekeren" (artikel 121, lid 3), gelet op het feit dat er "de nodige lering [moet] worden getrokken uit het eerste decennium van de economische en monetaire unie, en in het bijzonder voor een beter economisch bestuur in de Unie op basis van een sterkere nationale betrokkenheid"[16]. Het wetgevingspakket omvat een versterkt toezichtskader (de procedure voor macro-economische onevenwichtigheden) dat is gericht op het voorkomen van buitensporige macro-economische en macrofinanciële onevenwichtigheden door afwijkende EU-lidstaten te helpen corrigerende plannen op te stellen voordat de afwijkingen een blijvend karakter krijgen.
2. Toepassing van de verdragsbepalingen
In overeenstemming met de eerdere praktijk worden de additionele factoren zoals bedoeld in artikel 140, lid 1, van het Verdrag getoetst in hoofdstuk 4 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag onder de kopjes van de individuele criteria die worden beschreven in de kaders 1 tot en met 4. Volledigheidshalve presenteert hoofdstuk 4 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag de scorebordindicatoren voor Bulgarije (ook met betrekking tot de waarschuwingsdrempelwaarden), om zo te zorgen voor de verstrekking van alle beschikbare informatie die van belang is voor de opsporing van macro-economische en macrofinanciële onevenwichtigheden die de verwezenlijking van een hoge mate van duurzame convergentie zoals bedoeld in artikel 140, lid 1, van het Verdrag, kunnen belemmeren. Met name EU-lidstaten met een derogatie die onderworpen zijn aan een procedure bij buitensporige onevenwichtigheden kunnen nauwelijks worden geacht een hoge mate van duurzame convergentie (zoals bedoeld in artikel 140, lid 1, van het Verdrag) te hebben bereikt.
2.2 Verenigbaarheid van nationale wetgeving met de Verdragen
2.2.1 Inleiding
Artikel 140, lid 1, van het Verdrag verlangt dat de ECB (en de Europese Commissie) ten minste eens in de twee jaar of op verzoek van een lidstaat met een derogatie verslag uitbrengen aan de Raad over de vooruitgang die door de lidstaten met een derogatie is geboekt bij de nakoming van hun verplichtingen met het oog op de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie. Deze verslagen moeten een onderzoek bevatten naar de verenigbaarheid van de nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van de NCB, van elke lidstaat met een derogatie, met artikel 130 en artikel 131 van het Verdrag en de relevante artikelen van de ESCB-statuten. Deze verdragsverplichting van lidstaat met een derogatie wordt ook wel “juridische convergentie” genoemd.
Bij de beoordeling van de juridische convergentie hoeft de ECB zich niet tot een formele beoordeling te beperken; zij kan ook nagaan of de uitvoering van de relevante bepalingen in overeenstemming is met de geest van de Verdragen en de ESCB-statuten. De ECB is bijzonder bezorgd over de druk op de besluitvormende organen van de NCB’s van de lidstaten, hetgeen niet in overeenstemming zou zijn met de geest van het Verdrag met betrekking tot de onafhankelijkheid van de centrale bank.
De ECB ziet tevens de noodzaak van een soepel en continue werking van de besluitvormende organen van de NCB’s. Dienaangaande zijn de betrokken autoriteiten van een lidstaat met name verplicht de noodzakelijke maatregelen te nemen om de tijdige benoeming van een opvolger te verzekeren indien de positie van een lid van een besluitvormend orgaan van een NCB vacant wordt.[17]
De ECB zal alle ontwikkelingen nauwgezet volgen alvorens vast te stellen dat de nationale wetgeving van een lidstaat verenigbaar is met het Verdrag en de ESCB-statuten.
Een lidstaat met een derogatie en juridische convergentie
Bulgarije, wiens nationale wetgeving onderwerp is van dit rapport, heeft de status van een lidstaat met een derogatie, d.w.z. het heeft de euro nog niet aangenomen. Artikel[18] 5 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Bulgarije en Roemenië en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, bepaalt dat Bulgarije vanaf de datum van toetreding deelneemt aan de Economische en Monetaire Unie als lidstaat met een derogatie in de zin van artikel 139 van het Verdrag.
De beoordeling van juridische convergentie beoogt het voor de Raad gemakkelijker te maken te besluiten welke lidstaten “hun verplichtingen met het oog op de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie” (artikel 140, lid 1, van het Verdrag) nakomen. Deze voorwaarden betreffen juridisch gezien met name de onafhankelijkheid van de centrale bank en de juridische integratie van de NCB in het Eurosysteem.
Structuur van de juridische beoordeling
De juridische beoordeling volgt in grote lijnen het kader van de vorige verslagen van de ECB en het EMI inzake juridische convergentie.[19]
De verenigbaarheid van de nationale wetgeving wordt beoordeeld in het licht van de vóór 15 april 2025 vastgestelde wetgeving.
2.2.2 Reikwijdte van de aanpassing
Terreinen van aanpassing
Om vast te kunnen stellen welke terreinen van de nationale wetgeving aanpassing behoeven, worden de volgende aangelegenheden onderzocht:
- verenigbaarheid met de verdragsbepalingen betreffende de onafhankelijkheid van NCB’s, leden van de besluitvormende organen van de NCB’s en presidenten van centrale banken (artikel 130) en met de ESCB-statuten (artikel 7 en artikel 14.2);
- verenigbaarheid met de bepalingen betreffende beroepsgeheim (artikel 37 van de ESCB-statuten);
- verenigbaarheid met het verbod op monetaire financiering (artikel 123 van het Verdrag) en met het verbod op bevoorrechte toegang (artikel 124 van het Verdrag);
- verenigbaarheid met de bij het Unierecht vereiste uniforme spelling van de euro, en
- de juridische integratie van de NCB’s in het Eurosysteem (met name met het oog op de artikelen 12.1 en 14.3 van de ESCB-statuten).
“Verenigbaarheid” versus “harmonisatie”
Artikel 131 van het Verdrag vereist dat nationale wetgeving “verenigbaar” is met de Verdragen en de ESCB-statuten; onverenigbaarheden moeten derhalve worden weggenomen. Noch de voorrang van het Verdrag en de ESCB-statuten boven de nationale wetgeving noch de aard van de onverenigbaarheid laten de verplichting tot naleving van deze verplichting onverlet.
Het vereiste dat de nationale wetgeving “verenigbaar” moet zijn, betekent niet dat het Verdrag “harmonisatie” vereist van de statuten van de NCB’s onderling of met de ESCB-statuten. Nationale bijzonderheden kunnen blijven bestaan, voor zover deze geen inbreuk maken op de exclusieve bevoegdheid op het gebied van monetaire aangelegenheden die onherroepelijk aan de EU is toegekend. Krachtens artikel 14.4 van de Statuten van het ESCB is het de nationale centralebanken zelfs toegestaan andere functies te vervullen dan die welke opgenomen zijn in de Statuten, voorzover deze andere functies de doelstellingen en taken van het ESCB niet doorkruisen[20]. Bepalingen in de statuten van de NCB’s die dergelijke aanvullende functies toestaan, zijn een duidelijk voorbeeld van verschillen die mogen blijven bestaan. De term “verenigbaar” houdt veeleer in dat de nationale wetgeving en de ESCB-statuten van de NCB’s moeten worden aangepast om onverenigbaarheden met de Verdragen en de ESCB-statuten weg te nemen en de noodzakelijke mate van integratie van de NCB’s in het ESCB te verzekeren. Met name moeten die bepalingen worden aangepast die een inbreuk vormen op de onafhankelijkheid van een NCB, zoals neergelegd in het Verdrag, en op haar rol als integrerend onderdeel van het ESCB. Derhalve volstaat het niet uitsluitend te vertrouwen op de voorrang van het Unierecht op de nationale wetgeving.
De verplichting in artikel 131 van het Verdrag betreft enkel de onverenigbaarheid met de verdragen en de ESCB-statuten. Nationale wetgeving die onverenigbaar is met secundaire Uniewetgeving en die relevant is voor de onderzochte aanpassingsgebieden in dit convergentieverslag, moet evenwel aan die secundaire Uniewetgeving worden aangepast. De voorrang van het EU-recht laat de verplichting tot aanpassing van de nationale wetgeving onverlet. Dit algemene vereiste volgt niet alleen uit artikel 131 van het Verdrag, maar ook uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie.[21]
De Verdragen en de ESCB-statuten schrijven niet voor op welke wijze de nationale wetgeving moet worden aangepast. Verenigbaarheid kan derhalve worden bereikt door afschaffing van nationale wetgeving die onverenigbaar is met het Unierecht of door te verwijzen naar de Verdragen en de ESCB-statuten, of, bij wijze van uitzondering, door bepalingen daaruit op te nemen en naar hun herkomst te verwijzen, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan.
In de regel moet het overnemen van relevante bepalingen van het Unierecht die rechtstreeks van toepassing zijn in de rechtsorde van de lidstaat die dezelfde taal bezigt, worden vermeden.[22] Het overnemen van dergelijke bepalingen kan leiden tot onzekerheid over zowel de juridische aard en de oorsprong van de toepasselijke bepalingen als de datum van inwerkingtreding. Dit zou niet in overeenstemming zijn met het beginsel van uniforme toepassing en uitlegging van het Unierecht in de gehele Unie.[23] Indien een nationale bepaling bovendien andere bewoordingen bezigt dan die welke in de desbetreffende bepaling van het Unierecht worden gebruikt, creëert zij een eigen regelgevende inhoud. Overeenkomstig artikel 2, lid 1, van het Verdrag sluit de exclusieve bevoegdheid van de Unie op het gebied van het monetair beleid uit dat de lidstaten bepalingen vaststellen die, gelet op het doel en de inhoud ervan, rechtsvoorschriften bevatten betreffende het gebruik van de euro als gemeenschappelijke munt, tenzij de lidstaten daartoe gemachtigd zijn.[24] In dit verband is het begrip monetair beleid niet beperkt tot de operationele tenuitvoerlegging ervan, hetgeen uit hoofde van artikel 127, lid 2, eerste streepje, van het Verdrag een van de fundamentele taken van het Eurosysteem is. Het waarborgen van de status van de euro als gemeenschappelijke munt heeft ook een regelgevende dimensie.[25]
In uitzonderlijke omstandigheden kan het overnemen van relevante bepalingen van het Unierecht die rechtstreeks toepasselijk zijn in de rechtsorde van de lidstaat die dezelfde taal bezigt, worden gebruikt omwille van de samenhang en om ze begrijpelijk te maken voor de personen op wie zij van toepassing zijn. Wanneer er sprake is van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden die het overnemen van rechtstreeks toepasselijke bepalingen van het Unierecht mogelijk maken, moeten de bepalingen nauwkeurig worden overgenomen en mag de formulering niet worden gewijzigd[26]. Voorts mogen bepalingen alleen worden overgenomen voor zover uitzonderlijke omstandigheden dit rechtvaardigen. Dergelijke uitzonderlijke omstandigheden bestaan echter niet wanneer de rechtstreeks toepasselijke bepalingen van het Unierecht voldoende samenhangend en alomvattend zijn, waardoor het niet nodig is ze in de nationale wetgeving te herhalen of weer te geven[27]. Wanneer rechtstreeks toepasselijke bepalingen van het Unierecht slechts relevant zijn voor de gebieden die onder het nationale recht vallen, hoeft de nationale wetgeving niet naar deze bepalingen te verwijzen. Voor zover in de nationale wetgeving bovengenoemde redenen noodzakelijkerwijs rechtstreeks toepasselijke bepalingen van het Unierecht worden overgenomen, moet dit uitdrukkelijk geschieden en worden verduidelijkt dat de bepalingen ervan “in overeenstemming zijn met” de toepasselijke bepalingen van het Unierecht of deze in acht nemen wanneer deze bepalingen louter worden overgenomen om het nationale recht in ruimere context te plaatsen, of “onverminderd” de toepasselijke bepalingen van het Unierecht wanneer een nationale autoriteit resterende bevoegdheden uitoefent die verder gaan dan die welke binnen het ESCB en het Eurosysteem worden uitgeoefend.[28]
Voorts moet, als een instrument ter verwezenlijking en handhaving van de verenigbaarheid van de nationale wetgeving met de Verdragen en de ESCB-statuten, de ECB krachtens artikel 127, lid 4, en artikel 282, lid 5, van het Verdrag en artikel 4 van de ESCB-statuten, door de instellingen van de Unie en de lidstaten worden geraadpleegd over elk ontwerp van wettelijke bepalingen op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen. In Raadsbeschikking 98/415/EG[29] worden de lidstaten uitdrukkelijk opgeroepen de noodzakelijke maatregelen te nemen om aan deze verplichting te voldoen.
2.2.3 Onafhankelijkheid van NCB’s
Wat de onafhankelijkheid van de centrale bank en geheimhouding betreft, moesten de lidstaten die in 2004, 2007 of 2013 zijn toegetreden tot de EU hun nationale wetgeving aanpassen om te voldoen aan de betreffende bepalingen van het Verdrag en de ESCB-statuten en moest deze wetgeving respectievelijk op 1 mei 2004, 1 januari 2007 en1 juli 2013 in werking treden.[30] Zweden moest de noodzakelijke aanpassingen in werking doen treden vóór de oprichting van het ESCB op 1 juni 1998.
Onafhankelijkheid van de centrale bank
In November 1995 heeft het EMI een lijst met kenmerken inzake de onafhankelijkheid van centrale banken opgesteld (zoals later gedetailleerd beschreven in het EMI-Convergentieverslag van 1998), die toentertijd de grondslag hebben gevormd voor de beoordeling van de nationale wetgeving van de lidstaten, met name van de statuten van de NCB’s. De onafhankelijkheid van de centrale bank omvat verschillende aspecten van onafhankelijkheid die afzonderlijk moeten worden beoordeeld, te weten functionele, institutionele, personele en financiële onafhankelijkheid. De afgelopen jaren is de analyse van deze aspecten van onafhankelijkheid van de centrale bank nader uitgewerkt in adviezen van de ECB. Deze aspecten vormen de grondslag van de beoordeling van de mate van convergentie van de nationale wetgeving van de lidstaten met een derogatie met de Verdragen en de ESCB-statuten.
Functionele onafhankelijkheid
De onafhankelijkheid van de centrale bank is geen doel op zich, maar een middel ter verwezenlijking van een doelstelling die duidelijk moet zijn vastgelegd en voorrang dient te hebben op alle andere doelstellingen. Functionele onafhankelijkheid vereist dat de primaire doelstelling van elke NCB duidelijk is en rechtszekerheid biedt, en voorts dat deze doelstelling volledig in overeenstemming is met de in het Verdrag neergelegde primaire doelstelling van prijsstabiliteit. Deze doelstelling wordt gerealiseerd door de NCB’s van de nodige middelen en instrumenten te voorzien om dit doel onafhankelijk van enige andere autoriteit te bereiken. De door het Verdrag vereiste onafhankelijkheid van de centrale bank weerspiegelt het algemene inzicht dat de primaire doelstelling van prijsstabiliteit het best wordt gediend door een volledig onafhankelijke instelling met een exact geformuleerd mandaat. De onafhankelijkheid van de centrale bank is volledig verenigbaar met de verantwoordingsplicht van de NCB’s voor hun besluiten, hetgeen van belang is voor het vergroten van het vertrouwen in de onafhankelijke status van NCB’s. Dit vereist transparantie en dialoog met derden.
Voor wat betreft de timing maakt het Verdrag niet duidelijk wanneer de NCB’s van lidstaten met een derogatie moesten voldoen aan de in artikel 127, lid 1 en artikel 282, lid 2, van het Verdrag en artikel 2 van de ESCB-statuten neergelegde primaire doelstelling van prijsstabiliteit. Voor de lidstaten die tot de EU zijn toegetreden na de invoeringsdatum van de euro in de EU is niet duidelijk of deze verplichting diende te gelden vanaf de toetredingsdatum of vanaf de datum van aanneming van de euro door deze lidstaten. Enerzijds is artikel 127, lid 1, van het Verdrag niet van toepassing op de lidstaten met een derogatie (zie artikel 139, lid 2, punt c), van het Verdrag), anderzijds is artikel 2 van de ESCB-statuten wel van toepassing op deze lidstaten (zie artikel 42.1 van de ESCB-statuten). De ECB is van mening dat de verplichting van de NCB's om prijsstabiliteit als hun primaire doelstelling te hebben, geldt vanaf 1 juni 1998 voor Zweden en vanaf 1 mei 2004, 1 januari 2007 en 1 juli 2013 voor de lidstaten die op die datums tot de EU zijn toegetreden Deze conclusie is gebaseerd op het feit dat een van de kernbeginselen van de Europese Unie, te weten prijsstabiliteit (artikel 119 van het Verdrag), ook geldt voor de lidstaten met een derogatie. Daarnaast vindt deze conclusie haar grondslag in de verdragsdoelstelling dat alle lidstaten moeten streven naar macro-economische convergentie, waaronder prijsstabiliteit, hetgeen de onderliggende gedachte is van regelmatige verslagen van de ECB en de Europese Commissie. Deze conclusie is mede gebaseerd op de grondgedachte van de onafhankelijkheid van de centrale bank, die enkel gerechtvaardigd is als prijsstabiliteit als hoofddoelstelling prevaleert.
De landenbeoordelingen in dit verslag zijn gebaseerd op deze conclusies voor wat betreft het tijdstip waarop de NCB’s van de lidstaten met een derogatie prijsstabiliteit als primaire doelstelling moeten hebben.
Institutionele onafhankelijkheid
De institutionele onafhankelijkheid komt tot uitdrukking in artikel 130 van het Verdrag en artikel 7 van de ESCB-statuten. Beide artikelen verbieden de NCB’s en de leden van hun besluitvormende organen instructies te vragen aan dan wel te aanvaarden van instellingen, organen of instanties van de Unie, regeringen van lidstaten of enig ander orgaan. Bovendien verbieden zij de instellingen, organen of instanties van de Unie en de regeringen van de lidstaten invloed uit te oefenen op die leden van de besluitvormende organen van de NCB's waarvan de besluiten van invloed kunnen zijn op de vervulling van de taken van de NCB’s in het kader van het ESCB. Nationale wetgeving die artikel 130 van het Verdrag en artikel 7 van de ESCB-statuten weergeeft, moet deze beide verbodsbepalingen bevatten en mag de werkingssfeer ervan niet beperken.[31] De erkenning dat centrale banken een dergelijke onafhankelijkheid hebben, heeft niet tot gevolg dat zij van elke rechtsregel kunnen worden vrijgesteld en dat zij niet buiten elke vorm van wetgeving kunnen worden gehouden.[32]
Ongeacht of een NCB is georganiseerd als overheidsorgaan, als bijzonder publiekrechtelijk orgaan of gewoonweg als een naamloze vennootschap, bestaat het risico dat de eigenaar invloed uitoefent op de besluitvorming met betrekking tot de taken in het kader van het ESCB uit hoofde van dat eigendom.[33] Een dergelijke beïnvloeding, hetzij via de rechten van aandeelhouders of anderszins, kan de onafhankelijkheid van een NCB beïnvloeden en dient derhalve bij wet te worden ingeperkt.
Het rechtskader voor centrale banken moet een stabiele basis en langetermijnbasis vormen voor de werking van centrale banken. Een juridisch kader dat frequente wijzigingen van de institutionele inrichting van een NCB mogelijk maakt, en derhalve de organisatorische of bestuurlijke stabiliteit van een NCB zou kunnen raken, zou negatieve gevolgen kunnen hebben voor de institutionele onafhankelijkheid van die NCB.[34]
Institutionele afhankelijkheid moet ook in noodgevallen worden gerespecteerd. Enkel wanneer de voorwaarden van artikel 347 van het Verdrag zijn vervuld kan het voor nationale autoriteiten gerechtvaardigd zijn om op tijdelijke en uitzonderlijke basis de bevoegdheden die binnen de exclusieve bevoegdheid van het ESCB te vallen uit te oefenen. Het kritieke moment voor deze beoordeling is het tijdstip van vaststelling van de maatregel. Gelet op het uitzonderlijke karakter van artikel 347 van het Verdrag moeten lidstaten zich ervan weerhouden om preventieve wetgeving vast te stellen wanneer niet is voldaan aan de in artikel 347 beschreven voorwaarden.[35]
Verbod op het geven van instructies
De rechten van derden om instructies te geven aan de NCB’s, aan hun besluitvormende organen of aan de leden ervan, zijn onverenigbaar met het Verdrag en de ESCB-statuten voor zover het de taken in het kader van het ESCB betreft.
Elke betrokkenheid van een NCB bij de toepassing van maatregelen ter versterking van de financiële stabiliteit moet verenigbaar te zijn met het Verdrag, d.w.z. dat de taken van een NCB moeten worden uitgevoerd op een wijze die volledig verenigbaar is met haar functionele, institutionele en financiële onafhankelijkheid, opdat haar taken uit hoofde van het Verdrag en de ESCB-statuten naar behoren worden uitgevoerd.[36] Indien nationale wetgeving voorziet in een rol van een NCB die verder gaat dan een adviserende rol en vereist dat de NCB extra taken op zich neemt, moet worden verzekerd dat ondanks deze taken de NCB haar taken in het kader van het ESCB vanuit operationeel en financieel oogpunt kan vervullen.[37] Bovendien zou bij de opname van vertegenwoordigers van NCB’s in collegiale besluitvormende toezichthoudende organen of andere autoriteiten voldoende aandacht moeten worden besteed aan de waarborgen voor de persoonlijke onafhankelijkheid van de leden van besluitvormende organen van de NCB.[38]
Verbod om besluiten goed te keuren, op te schorten, te vernietigen of uit te stellen
Rechten van derden om besluiten van NCB’s goed te keuren, op te schorten, te vernietigen of uit te stellen zijn onverenigbaar met het Verdrag en de ESCB-statuten voor zover het taken in het kader van het ESCB betreft.[39]
Verbod om besluiten op juridische gronden te toetsen
Een recht van een orgaan, niet zijnde onafhankelijke rechters, om op juridische gronden besluiten betreffende de tenuitvoerlegging van de taken in het kader van het ESCB te toetsen, is onverenigbaar met het Verdrag en de ESCB-statuten, aangezien de vervulling van deze taken niet aan een politieke herbeoordeling mag worden onderworpen. Een recht van een president van een NCB om de uitvoering van een door het ESCB of door een besluitvormend orgaan van een NCB genomen besluit op juridische gronden op te schorten en vervolgens ter finale beslissing aan een politiek orgaan voor te leggen, zou neerkomen op het vragen van instructies aan derden.
Verbod om met stemrecht deel te nemen aan besluitvormende organen van een NCB
De deelname van vertegenwoordigers van derden aan een besluitvormend orgaan van een NCB met stemrecht inzake aangelegenheden die verband houden de uitvoering van haar taken in het kader van het ESCB is onverenigbaar met het Verdrag en de ESCB-statuten, zelfs indien die stem niet doorslaggevend is.[40] Zelfs zonder stemrecht is die deelname onverenigbaar met het Verdrag en de ESCB-statuten indien die de deelname de uitvoering van haar taken in het kader van het ESCB door die besluitvormende organen belemmert of naleving van de geheimhoudingsregeling van het ESCB in gevaar brengt.[41]
Verbod op ex ante consultatie met betrekking tot een besluit van een NCB
Een uitdrukkelijke statutaire verplichting voor een NCB om derden vooraf te raadplegen over een door haar te nemen besluit verschaft hen een formeel mechanisme om het uiteindelijke besluit te beïnvloeden en is derhalve onverenigbaar met het Verdrag en de ESCB-statuten.
Een dialoog tussen een NCB en derden, ook indien het een wettelijk verplichte informatieverstrekking en standpuntenuitwisseling betreft, is evenwel verenigbaar met de onafhankelijkheid van de centrale bank, op voorwaarde dat:
- dit niet leidt tot inmenging in de onafhankelijkheid van de leden van de besluitvormende organen van de NCB;
- de bijzondere status van de presidenten in hun hoedanigheid als lid van de besluitvormende organen van de ECB volledig wordt geëerbiedigd, en
- de geheimhoudingsplichten die uit de ESCB-Statuten voortvloeien in acht worden genomen.[42]
Het verlenen van decharge ten aanzien van taken van leden van besluitvormende organen van een NCB
Wettelijke bepalingen met betrekking tot het verlenen van decharge door derden (zoals de regering) ten aanzien van taken van leden van besluitvormende organen van een NCB (bijvoorbeeld met betrekking tot de rekeningen) dienen voldoende waarborgen te bieden, waardoor deze dechargebevoegdheid geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van een afzonderlijke NCB om onafhankelijk besluiten te nemen met betrekking tot de taken in het kader van het ESCB (of besluiten uit te voeren die op ESCB-niveau zijn vastgesteld). Aanbevolen wordt daartoe een uitdrukkelijke bepaling in de statuten van de NCB op te nemen.
Persoonlijke onafhankelijkheid
Voorts waarborgen artikel 130 van het Verdrag en artikel 7 en artikel 14.2 van de ESCB-statuten de onafhankelijkheid van de centrale bank ten aanzien van presidenten en leden van besluitvormende organen van NCB. De presidenten zijn leden van de Algemene Raad van de ECB en worden lid van de Raad van bestuur nadat hun lidstaat de euro heeft aangenomen. De presidenten kunnen niet als vertegenwoordigers van een lidstaat worden beschouwd wanneer zij hun taken als leden van de Raad van bestuur of Algemene Raad van de ECB uitoefenen.[43] Artikel 14.2 van de ESCB-statuten bepaalt dat de statuten van de NCB’s in het bijzonder bepalen dat de ambtstermijn van een president minimaal vijf jaar is. Deze bepaling biedt ook bescherming tegen de willekeurige ontheffing van een president van het ambt als de president niet meer voldoet aan de eisen voor de uitoefening van het ambt of op ernstige wijze is tekortgeschoten. In dergelijke gevallen voorziet artikel 14.2 van de ESCB-statuten in de mogelijkheid om beroep in te stellen bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat bevoegd is om het nationale besluit om een president van het ambt te ontheffen nietig te verklaren.[44] De schorsing van een president kan effectief neerkomen op een ontheffing van het ambt in de zin van artikel 14.2 van de ESCB-statuten.[45] De statuten van een NCB moeten aan deze bepaling voldoen zoals hieronder uiteengezet.
Artikel 130 van het Verdrag verbiedt dat nationale regeringen en enig ander lichaam invloed uitoefenen op leden van de besluitvormende organen van de NCB’s bij de uitvoering van hun taken. Met name mogen lidstaten niet trachten de leden van de besluitvormende organen van de NCB’s trachten te beïnvloeden door wijziging van nationale wetgeving, welke wijziging van invloed is op hun bezoldiging en die in beginsel slechts dient te gelden voor toekomstige benoemingen.[46] De vereisten van onafhankelijkheid van artikel 130 van het Verdrag worden echter niet geschonden door wijzigingen in de beloning van de leden van de besluitvormende organen van de NCB’s die gebaseerd zijn op objectieve criteria, bijvoorbeeld door het benchmarken van salarissen om de evenredigheid tussen de verschillende hiërarchische posities bij een NCB te waarborgen.[47]
Minimale ambtstermijn van een president
Overeenkomstig artikel 14.2 van de ESCB-statuten moeten de statuten van NCB bepalen dat een ambtstermijn van een president minimaal vijf jaar is. Dit sluit een langere ambtstermijn niet uit, waarbij een ambtstermijn voor onbepaalde tijd geen aanpassing van de statuten vereist, mits de gronden waarop de president van zijn ambt ontheven kan worden in overeenstemming zijn met die van artikel 14.2 van de ESCB-statuten. Kortere termijnen kunnen niet worden gerechtvaardigd, zelfs niet wanneer zij gedurende een overgangsperiode worden toegepast.[48] Nationale wetgeving die voorziet in een verplichte pensioenleeftijd dient te verzekeren dat deze leeftijdsgrens geen onderbreking vormt van de in artikel 14.2 van de ESCB-statuten opgenomen minimale ambtstermijn, die voorrang heeft boven een verplichte pensioenleeftijd indien deze van toepassing is op een president.[49] Indien de statuten van een NCB worden gewijzigd, dient de wetswijziging de ambtszekerheid van de president, alsmede van de andere leden van de besluitvormende organen die betrokken zijn bij de uitvoering van de taken in het kader van het ESCB te waarborgen.[50]
Redenen om een president van het ambt te ontheffen
De statuten van een NCB moeten waarborgen dat de president slechts van zijn ambt kan worden ontheven op de in artikel 14.2 van de ESCB-statuten vermelde gronden. Het vereiste uit hoofde van dat artikel beoogt te voorkomen dat de bij de benoeming van een president betrokken autoriteiten, met name de regering of het parlement, een president naar hun goeddunken van het ambt kunnen ontheffen. De NCB-statuten dienen elke onverenigbaarheid met de in artikel 14.2 van de ESCB-statuten neergelegde ontslaggronden weg te nemen of geen ontslaggronden te vermelden (aangezien artikel 14.2 rechtstreeks van toepassing is).[51] Nadat zij zijn verkozen of benoemd, mogen presidenten alleen op de in artikel 14.2 van de ESCB-statuten vastgelegde gronden worden ontslagen, zelfs indien zij nog niet met de uitvoering van hun taken zijn begonnen. Aangezien de voorwaarden waaronder een president van het ambt kan worden ontheven, autonome begrippen van het Unierecht zijn, hangt de toepassing en uitlegging ervan niet af van de nationale context.[52] Uiteindelijk is het aan het Hof van Justitie van de Europese Unie om, overeenkomstig de bevoegdheden die op grond van artikel 14.2, tweede alinea, van de ESCB-statuten aan het Hof zijn toegekend, deze begrippen uit te leggen.[53]
Ambtszekerheid en redenen voor ontheffing van het ambt voor andere leden van de besluitvormende organen van de NCB dan de presidenten, die betrokken zijn bij de uitvoering van taken in het kader van het ESCB.
De toepassing van dezelfde regels voor de zekerheid van de ambtstermijn en de gronden voor ontheffing van een president van het ambt op andere leden van de besluitvormende organen van de NCB’s die betrokken zijn bij de uitvoering van taken in het kader van het ESCB, zal ook de persoonlijke onafhankelijkheid van die personen waarborgen.[54] Artikel 130 van het Verdrag en artikel 7 van de ESCB-statuten verwijzen naar “leden van de besluitvormende organen” van NCB’s en niet specifiek naar presidenten. Dit geldt in het bijzonder wanneer een president “primus inter pares” is onder collega’s met dezelfde stemrechten of waarin voornoemde andere leden betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging van de taken in het kader van het ESCB.
Recht op juridische toetsing
Presidenten en andere leden van de besluitvormende organen van de NCB’s moeten het recht hebben een besluit inzake ontheffing van hun ambt aan een onafhankelijke rechter voor te leggen, om de mogelijkheid van politieke willekeur bij de beoordeling van de gronden voor een dergelijk besluit te beperken.
Artikel 14.2 van de ESCB-statuten bepaalt dat een president van een NCB die van het ambt is ontheven tegen dat besluit beroep kan instellen bij het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft de bevoegdheid om de nationale ontheffingsmaatregel nietig te verklaren indien deze in strijd met het Unierecht wordt bevonden.
Op basis van artikel 130 van het Verdrag en artikel 7 van de ESCB-statuten dient de nationale wetgeving te voorzien in een recht van toetsing door de nationale rechter van een besluit tot ontslag van leden van besluitvormende organen van de NCB’s (m.u.v. presidenten) die betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging van taken in het kader van het ESCB.[55] Dit recht kan hetzij in algemene wetgeving hetzij in een specifieke bepaling worden vastgelegd. Ook al zou dit recht besloten liggen in algemene wetgeving, kan het omwille van de rechtszekerheid raadzaam zijn een dergelijk toetsingsrecht specifiek vast te leggen.
Waarborgen tegen belangenconflicten
Persoonlijke onafhankelijkheid houdt ook in dat moet worden gewaarborgd dat zich geen belangenconflicten voordoen tussen de taken van leden van besluitvormende organen van NCB’s die betrokken zijn bij de uitvoering van met taken in het kader van het ESCB ten behoeve van hun respectieve NCB’s (en, in het geval van presidenten, ook ten behoeve van de ECB) en enige andere functies die deze leden van besluitvormende organen eventueel vervullen en die hun persoonlijke onafhankelijkheid in gevaar kunnen brengen.[56] Het lidmaatschap van een besluitvormend orgaan dat betrokken is bij de uitvoering van met taken in het kader van het ESCB is in beginsel onverenigbaar met de uitoefening van andere functies die aanleiding kunnen geven tot belangenconflicten. Met name mogen leden van dergelijke besluitvormende organen geen functie bekleden of belangen hebben die hun werkzaamheden kunnen beïnvloeden, of het nu gaat om een functie in de uitvoerende of wetgevende macht van de staat of in regionale of lokale overheden, of om betrokkenheid bij een bedrijfsorganisatie. Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan het voorkomen van mogelijke belangenconflicten bij niet-uitvoerende leden van besluitvormingsorganen.
Financiële onafhankelijkheid
De algehele onafhankelijkheid van een NCB zou in gevaar worden gebracht indien zij niet zelfstandig over voldoende financiële middelen zou kunnen beschikken om haar mandaat te vervullen, d.w.z. het uitvoeren van de taken in het kader van het ESCB die haar uit hoofde van het Verdrag en de statuten zijn opgedragen.[57]
De lidstaten mogen hun NCB’s niet in een zodanige positie brengen dat deze over onvoldoende financiële middelen en eigen vermogen[58] beschikken om hun taken in het kader van het ESCB of het Eurosysteem te vervullen. Dit zou bijvoorbeeld het geval zijn als een NCB werd uitgesloten van het aanleggen van voldoende financiële middelen in de vorm van reserves of buffers ter compensatie van verliezen, met name die welke voortvloeien uit monetairbeleidstransacties, en de betrokken lidstaat er niet van tevoren voor had gezorgd dat de NCB over de nodige middelen beschikte om de financiële lasten te dragen die voortvloeien uit het uitoefenen van een functie buiten het toepassingsgebied van ESCB (zoals de middelen die nodig zijn om de uit het aansprakelijkheidsregime voor die functie voortvloeiende vergoeding te kunnen betalen), met behoud van haar vermogen om haar ESCB-taken doeltreffend en onafhankelijk uit te voeren.[59] Opgemerkt zij dat de artikelen 28.1 en 30.4 van de ESCB-statuten voorzien de in de mogelijkheid dat de ECB tot verdere aanvullende bijdragen aan het kapitaal van de ECB van de NCB’s en tot verdere stortingen van externe reserves kan oproepen.[60] Bovendien bepaalt artikel 33.2[61] van de ESCB-statuten dat, in geval van een verlies van de ECB dat niet volledig uit het algemeen reservefonds kan worden gedekt, de Raad van bestuur van de ECB kan besluiten het resterende verlies te dekken uit de monetaire inkomsten van het betrokken boekjaar, naar rato en tot beloop van de bedragen die aan de NCB’s zijn toegedeeld. Het beginsel van financiële onafhankelijkheid houdt in dat naleving van deze bepalingen vereist dat een NCB haar taken ongehinderd kan vervullen.
Om alle voornoemde redenen houdt financiële onafhankelijkheid ook in dat een NCB steeds voldoende gekapitaliseerd is. Met name dient de situatie te worden vermeden dat gedurende langere periode het netto eigen vermogen van een NCB onder het niveau van het wettelijke kapitaal ligt, of zelfs negatief is, ook wanneer die verliezen groter zijn dan het kapitaal en de reserves worden overgedragen.[62] Dergelijke situaties kunnen een negatieve invloed hebben op het vermogen van de NCB om haar taken in het kader van het ESCB te vervullen. Bovendien kan een dergelijke situatie de geloofwaardigheid van het monetair beleid van het Eurosysteem beïnvloeden. Indien het netto eigen vermogen van een NCB onder het wettelijke vereiste kapitaal ligt, dan wel zelfs negatief is, dient de respectieve lidstaat de NCB daarom binnen een redelijke termijn een passen bedrag aan kapitaal ter beschikking te stellen tot ten minste het niveau van het wettelijke kapitaal, teneinde te voldoen aan het beginsel van financiële onafhankelijkheid. Wat de ECB betreft, is het belang van deze kwestie al onderkend door de Raad met de vaststelling van Verordening (EG) nr. 1009/2000.[63] De verordening stelt de Raad van bestuur van de ECB in staat te besluiten tot een daadwerkelijke verhoging van het kapitaal van de ECB om een toereikend ECB-kapitaal in stand te houden ter ondersteuning van de transacties van de ECB;[64] de NCB’s moeten financieel aan een dergelijk ECB-besluit te kunnen voldoen.
Het begrip financiële onafhankelijkheid moet worden beoordeeld vanuit het perspectief of een derde in staat is rechtstreeks of middellijk invloed uit te oefenen, niet alleen op de taken van de NCB in het kader van het ESCB, maar ook op haar vermogen om haar mandaat financieel uit te voeren in termen van passende financiële middelen. De hiernavolgende aspecten van financiële onafhankelijkheid zijn dienaangaande van bijzonder belang.[65] Door deze facetten van financiële onafhankelijkheid zijn NCB’s zeer ontvankelijk voor externe beïnvloeding.
Vaststelling van de begroting
De bevoegdheid van een derde om de begroting van de NCB vast te stellen of te beïnvloeden is onverenigbaar met de financiële onafhankelijkheid, tenzij de wet in een clausule voorziet op basis waarvan een dergelijke bevoegdheid niet geldt ten aanzien van de financiële middelen voor de tenuitvoerlegging van de taken van de NCB in het kader van het ESCB.[66]
De boekhoudkundige regels
De rekeningen moeten worden opgesteld volgens algemene boekhoudregels of volgens regels die zijn vastgelegd door de besluitvormende organen van de NCB. Indien in plaats daarvan die regels echter door derden worden vastgesteld, moeten die regels ten minste rekening houden met hetgeen de besluitvormende organen van de NCB hebben voorgesteld.
De jaarrekening moet worden vastgesteld door de besluitvormende organen van de NCB, bijgestaan door onafhankelijke accountants, en kan onderworpen zijn aan goedkeuring achteraf door derden (zoals de regering of het parlement). De besluitvormende organen van de NCB moeten onafhankelijk en professioneel kunnen beslissen over de winstberekening.
Indien een rekenkamer of een vergelijkbaar orgaan dat is belast met de controle op de besteding van overheidsgelden de werkzaamheden van de NCB controleert, moet [67] de reikwijdte van de controle duidelijk worden vastgelegd in het wettelijk kader; zij mag geen afbreuk doen aan de werkzaamheden van de onafhankelijke externe accountants van de NCB[68] en moet daarnaast in overeenstemming zijn met het beginsel van institutionele onafhankelijkheid en het verbod op het geven van instructies aan een NCB en haar besluitvormende organen, en mag niet in de weg staan aan de taken van de NCB in het kader van het ESCB.[69] De overheidscontrole moet niet-politiek, onafhankelijk en zuiver professioneel zijn.[70]
De winstverdeling, het kapitaal van NCB’s en financiële voorzieningen
Wat de winstverdeling betreft, kunnen de statuten van een NCB de winstverdeling voorschrijven. Bij ontstentenis van dergelijke bepalingen dienen besluiten over de toewijzing van winsten door de besluitvormende organen van de NCB te worden genomen op professionele gronden, en dienen zij niet te worden onderworpen aan de discretionaire bevoegdheid van derden, tenzij er een uitdrukkelijke vrijwaringsclausule bestaat waarin staat dat dit geen afbreuk doet aan de financiële middelen die nodig zijn voor de uitvoering van de taken van de NCB in het kader van het ESCB.[71]
Winsten mogen pas aan de staatsbegroting worden uitgekeerd nadat geaccumuleerde verliezen uit voorgaande jaren zijn gedekt en de voor de veiligstelling van de reële waarde van het kapitaal en de activa vereiste financiële voorzieningen werden getroffen[72]. Tijdelijke of ad-hoc wettelijke maatregelen die neerkomen op aanwijzingen aan NCB’s met betrekking tot de winstverdeling zijn niet toegestaan.[73] Een heffing op de niet-gerealiseerde kapitaalwinsten van een NCB zou eveneens afbreuk doen aan het beginsel van financiële onafhankelijkheid.[74]
Het is een lidstaat niet toegestaan het kapitaal van een NCB te verlagen zonder de voorafgaande toestemming van de besluitvormende organen van de NCB. Dit moet ervoor zorgen dat de NCB als lid van het ESCB over voldoende financiële middelen beschikt om haar mandaat uit hoofde van artikel 127, lid 2, van het Verdrag en de ESCB-statuten te vervullen. Om dezelfde reden dienen winstverdelingsregels van een NCB slechts te worden gewijzigd in nauwe samenwerking met de NCB, die de vereiste omvang van het reservekapitaal het beste kan beoordelen.[75] Wat de financiële voorzieningen of buffers betreft, moeten de NCB’s de vrijheid hebben onafhankelijk financiële voorzieningen te treffen om de reële waarde van het kapitaal en de activa veilig te stellen. Evenmin mogen lidstaten de NCB’s hinderen bij de opbouw van hun reservekapitaal tot het niveau dat ESCB-leden in staat stelt hun taken uit te oefenen.[76]
Financiële aansprakelijkheid voor toezichthoudende autoriteiten
In de meeste lidstaten zijn financiële toezichthouders in hun NCB ondergebracht. Dit is onproblematisch, mits de bevoegde organen onderworpen zijn aan de onafhankelijke besluitvorming van de NCB. Indien de wettelijke bepalingen evenwel voorzien in een aparte besluitvorming voor dergelijke toezichthoudende autoriteiten, dan is het van belang te waarborgen dat door hen genomen besluiten de financiën van de NCB als geheel niet in gevaar kunnen brengen. In die gevallen moet nationale wetgeving de NCB in staat stellen de uiteindelijke zeggenschap uit te oefenen over besluiten van de toezichthoudende autoriteiten die van invloed kunnen zijn op de onafhankelijkheid van een NCB, met name de financiële onafhankelijkheid.[77]
Autonomie in personeelsaangelegenheden
De lidstaten mogen een NCB niet beperken in haar mogelijkheden om gekwalificeerd personeel in dienst te nemen en te behouden opdat de NCB de haar bij het Verdrag en de ESCB-statuten opgedragen taken onafhankelijk kan uitvoeren.[78] Evenmin is het toegestaan dat een NCB beperkte of geen controle heeft over haar personeelsleden, of dat de regering van een lidstaat het personeelsbeleid van de NCB kan beïnvloeden.[79] Over enige wijziging van wettelijke bepalingen inzake de bezoldiging van leden van de besluitvormende organen van een NCB en haar personeelsleden dient in nauwe en effectieve samenwerking met de NCB te worden besloten[80] gelet op haar standpunten, opdat de NCB haar taken steeds onafhankelijk kan uitvoeren.[81] Autonomie op het gebied van personeelszaken omvat kwesties met betrekking tot werknemerspensioenen. Voorts mogen wijzigingen die leiden tot een verlaging van de bezoldiging van de personeelsleden van een NCB, geen afbreuk doen aan de bevoegdheid van een NCB om haar eigen financiële middelen te beheren, met in begrip van de middelen die voortvloeien uit de verlaging van door haar betaalde salarissen.[82]
Eigendom en eigendomsrechten
Rechten van derden om te interveniëren of een NCB aanwijzingen te geven inzake door een NCB aangehouden activa, zijn onverenigbaar met het beginsel van financiële onafhankelijkheid.
2.2.4 Geheimhouding
De geheimhoudingsplicht voor het personeel van de ECB en de NCB’s, evenals voor de leden van bestuursorganen van de ECB en de NCB’s uit hoofde van artikel 37 van de ESCB-statuten kan aanleiding geven tot soortgelijke bepalingen in de statuten van de NCB’s of in de wetgeving van de lidstaten. De voorrang van het Unierecht en de op basis van dat recht vastgestelde regelgeving betreffende toegang van derden tot documenten moet voldoen aan de relevante bepalingen van het Unierecht, waaronder artikel 37 van de ESCB-statuten, en mag niet leiden tot inbreuken op het binnen het ESCB geldende geheimhoudingsregime.[83] De toegang van de rekenkamer of een soortgelijk orgaan tot vertrouwelijke informatie en documenten van een NCB is beperkt tot hetgeen noodzakelijk is voor de vervulling van de statutaire taken van het orgaan dat om de informatie verzoekt, en doet geen afbreuk aan de onafhankelijkheid en het geheimhoudingsregime van het ESCB waaraan de leden van de besluitvormende organen en de personeelsleden van de NCB's zijn onderworpen.[84] De NCB’s moeten waarborgen dat dergelijke organen de vertrouwelijkheid van informatie en documenten die openbaar worden gemaakt beschermen op een niveau dat overeenkomt met het door de NCB’s gehanteerde openbaarmakingsniveau.
2.2.5 Verbod op monetaire financiering en bevoorrechte toegang
Wat het verbod op monetaire financiering en het verbod op bevoorrechte toegang betreft, moest de nationale wetgeving van de lidstaten die in 2004, 2007 of 2013 tot de Europese Unie zijn toegetreden worden aangepast om te voldoen aan de relevante bepalingen van het Verdrag en de ESCB-statuten en op respectievelijk 1 mei 2004, op 1 januari 2007 en op 1 juli 2013 in werking treden. Zweden moest de noodzakelijke aanpassingen vóór 1 januari 1995 in werking doen treden.
Verbod op monetaire financiering
Artikel 123, lid 1, van het Verdrag verbiedt het verlenen van voorschotten in rekening-courant of andere kredietfaciliteiten bij de ECB of de NCB’s van lidstaten ten behoeve van instellingen, organen of instanties van de Unie, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten.
Dit artikel verbiedt ook de rechtstreekse aankoop door de ECB of de NCB’s van schuldbewijzen van deze publiekrechtelijke lichamen. Het Verdrag bevat één uitzondering op het verbod: het verbod geldt niet voor kredietinstellingen die in handen zijn van de overheid en waaraan in het kader van de liquiditeitsvoorziening door de centrale banken dezelfde behandeling moeten worden gegeven als aan particuliere kredietinstellingen (artikel 123, lid 2, van het Verdrag). De precieze reikwijdte van de toepassing van het verbod op monetaire financiering wordt nader ingevuld door Verordening (EG) nr. 3603/93,[85] volgens welke bepalingen het verbod geldt voor iedere financiering van verplichtingen van de overheidssector jegens derden.
Het verbod op monetaire financiering beoogt de lidstaten aan te moedigen een gezond begrotingsbeleid te voeren, waarbij monetaire financiering van overheidstekorten of bevoorrechte toegang van de overheid tot de financiële markten niet mogen leiden tot buitensporig hoge schuldniveaus of buitensporige tekorten van de lidstaten.[86] Het verbod moet daarom ruim worden uitgelegd om de strikte toepassing ervan te verzekeren, behoudens enkele uitzonderingen die zijn vastgelegd in artikel 123, lid 2, van het Verdrag en Verordening (EG) nr. 3603/93. Zelfs indien artikel 123, lid 1, van het Verdrag specifiek naar “kredietfaciliteiten” verwijst, d.w.z. met de terugbetalingsverplichting van de bedragen, geldt het verbod a fortiori voor andere financieringsvormen, d.w.z. zonder terugbetalingsverplichting.
Het algemene standpunt van de ECB over de verenigbaarheid van de nationale wetgeving met het verbod werd voornamelijk ontwikkeld binnen het kader van de raadplegingen van de ECB door de lidstaten betreffende ontwerpen van wettelijke bepalingen krachtens artikel 127, lid 4 en artikel 282, lid 5, van het Verdrag.[87]
Nationale wetgeving met betrekking tot het toepassingsgebied van het verbod op monetaire financiering
Nationale wetgeving mag het toepassingsgebied van het verbod op monetaire financiering noch inperken, noch de door de EU-wetgeving geboden vrijstellingen verruimen. Nationale wetgeving betreffende de financiering door NCB van financiële verplichtingen van een lidstaat aan internationale financiële instellingen of aan derde landen is bijvoorbeeld in beginsel onverenigbaar met het verbod op monetaire financiering. Bij wijze van uitzondering staat Verordening (EG) nr. 3603/93 de financiering door NCB's van de verplichtingen van de overheidssector jegens het IMF toe, mits dit resulteert in vorderingen op het buitenland die reserveactiva vormen.[88] De relevante kenmerken die de kwaliteit van de reserveactiva van de vorderingen bepalen betreffen de beschikbaarheid ervan om op verzoek te voorzien in de financieringsbehoeften van de betalingsbalans en andere daarmee verband houdende doeleinden, hetgeen impliceert dat de kredietkwaliteit en liquiditeit gewaarborgd moeten zijn.[89]
Nationale wetgeving waarbij taken worden opgedragen aan NCB’s
Nationale wetgeving die taken toewijst aan NCB’s mag niet leiden tot financiering van overheidsverplichtingen tegenover derden. Overeenkomstig artikel 14.4 van de ESCB-statuten mogen NCB’s andere functies vervullen dan die omschreven in de statuten, tenzij de Raad van bestuur van oordeel is dat deze functies de doelstellingen en taken van het ESCB doorkruisen. Indien een lidstaat een dergelijke functie aan de NCB overdraagt, is die NCB verantwoordelijk en aansprakelijk voor de uitoefening van die functie. Niettemin moeten de lidstaten bij het bepalen van de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van een NCB in verband met die functie voldoen aan hun verplichtingen die voortvloeien uit het Unierecht, en met name uit artikel 123, lid 1, van het Verdrag.[90]
Artikel 1, lid 1, punt b), van Verordening (EG) nr. 3603/93 van de Raad definieert de term “andere kredietfaciliteit” voor de toepassing van artikel 123 van het Verdrag als onder meer financiering van verplichtingen van de overheidssector jegens derden. Dienovereenkomstig mag de desbetreffende NCB geen verplichtingen aangaan ten aanzien van derden die mogelijk op de overheidssector rusten. De betreffende NCB mag derhalve geen reeds bestaande verplichtingen ten aanzien van derden financieren die op andere overheidsinstanties of -organen rusten en de doeltreffende financiering van de verplichtingen jegens derden door de desbetreffende NCB mag niet rechtstreeks voortvloeien uit de genomen maatregelen of de door andere overheden of publiekrechtelijke lichamen gemaakte beleidskeuzen.[91]
Geavanceerde verdeling van de winsten van centrale banken
Nationale wetgeving mag niet vereisen dat winsten van centrale banken die niet volledig zijn gerealiseerd, verantwoord en gecontroleerd worden uitgekeerd. Onder het verbod op monetaire financiering mag het bedrag dat overeenkomstig de toepasselijke winstuitkeringsregels aan de overheidsbegroting wordt uitgekeerd niet, zelfs niet gedeeltelijk, worden betaald uit het reservekapitaal van de NCB. Winstuitkeringsregels dienen daarom het reservekapitaal van de NCB ongemoeid te laten. Indien daarnaast de activa van een NCB aan de staat worden overgedragen, dan dient betaling tegen marktwaarde te geschieden en dienen de overdracht en betaling gelijktijdig plaats te vinden.[92]
Evenmin is interventie toegestaan bij het uitvoeren van overige Eurosysteemtaken, zoals het beheer van externe reserves door belastingheffing op theoretische en ongerealiseerde winsten, aangezien dat zou resulteren in een verrichting van centralebankkrediet voor de overheidssector door middel van de vervroegde uitkering van toekomstige en onzekere winsten.[93]
Overname van overheidsverplichtingen
Nationale wetgeving die van een NCB vereist dat zij de verplichtingen van een eertijds onafhankelijk overheidsorgaan overneemt ten gevolge van een nationale reorganisatie van bepaalde taken en functies (bijvoorbeeld in de context van een overdracht aan de NCB van bepaalde toezichthoudende taken die voorheen werden uitgevoerd door de staat of een onafhankelijke overheden of publiekrechtelijke lichamen), zonder dat de NCB volledig gevrijwaard wordt van alle financiële verplichtingen die voortvloeien uit vroegere werkzaamheden van dergelijke organen, is onverenigbaar met het verbod op monetaire financiering.[94]
Nationale wetgeving waarbij een NCB aansprakelijk wordt gesteld uit hoofde van de uitoefening van een krachtens nationaal recht aan haar opgedragen taak, zou de overname inhouden van een reeds bestaande verplichting jegens derden en onverenigbaar zijn met het verbod op monetaire financiering wanneer derden die schade hebben geleden, niet worden vergoed ten gevolge van de handelingen van de NCB, d.w.z. dat de NCB de aan haar in dat kader opgelegde regels schendt.[95] Daarnaast zou, in het geval van taken die de tenuitvoerlegging van zeer complexe en urgente maatregelen vereisen, zoals die met betrekking tot de sanering of de afwikkeling van banken, nationale wetgeving waarbij een NCB aansprakelijk wordt gesteld voor de uitoefening van dergelijke taken, neerkomen op de effectieve financiering van de verplichtingen jegens derden wanneer de aansprakelijkheid van de NCB niet beperkt is tot inbreuken van ernstige aard van de regels die in dat kader aan de NCB zijn opgelegd.[96]
Het Hof van Justitie heeft nog niet uiteengezet wat de beperkingen op inbreuken van ernstige aard van de aan een nationale centrale bank opgelegde regels precies inhouden. Gezien de uiteenlopende tradities voor de aansprakelijkheid van de NCB’ in de nationale rechtsstelsels van de lidstaten, kunnen dergelijke beperkingen verschillende vormen aannemen, op voorwaarde dat zij de daadwerkelijke financiering van de verplichtingen van de overheidssector jegens derden uitsluiten. Dit is het geval indien het nationale recht bij het regelen van de aansprakelijkheidscriteria voor schuld de aansprakelijkheid van de betrokken NCB beperkt tot grove nalatigheid, gelet op de urgentie en complexiteit van de zaak in kwestie.[97] De daadwerkelijke financiering van de verplichtingen van de overheidssector jegens derden is ook uitgesloten indien het nationale recht bij het regelen van de aansprakelijkheidscriteria voor onrechtmatig gedrag in plaats van schuld, de rechterlijke toetsing of relevante maatregelen beperkt door aan de betrokken nationale centrale bank een ruime beoordelingsmarge toe te kennen, gelet op de urgentie en complexiteit van de zaak in kwestie.[98]
Financiële steun voor krediet- en/of financiële instellingen
Nationale wetgeving die voorziet in financiering door een NCB, zelfs indien onafhankelijk en naar eigen goeddunken verleend, van insolvente krediet — en/of andere financiële instellingen zou onverenigbaar zijn met het verbod op monetaire financiering.
Dezelfde overwegingen gelden indien het Eurosysteem een kredietinstelling financiert die werd geherkapitaliseerd om weer solvent te worden, zulks door een directe plaatsing van door de overheid uitgegeven schuldbewijzen bij gebreke van marktgebaseerde financieringsbronnen (hierna “herkapitaliseringsobligaties” genoemd) en indien die obligaties gebruikt moeten worden als onderpand. Indien de overheid een kredietinstelling herkapitaliseert door middel van een directe plaatsing van herkapitaliseringsobligaties werpt het daaropvolgende gebruik van herkapitaliseringsobligaties als onderpand in liquiditeitstransacties van centrale banken vragen betreffende monetaire financiering op.[99] Noodliquiditeitssteun, die een NCB onafhankelijk en naar eigen goeddunken aan een solvente kredietinstelling verleent tegen zakelijke zekerheid in de vorm van een overheidsgarantie, moet aan de volgende criteria voldoen: a) gewaarborgd moet worden dat de NCB het krediet voor de kortst mogelijke termijn verstrekt; b) er moeten systeemstabiliteitsaspecten in het geding zijn; c) er mag geen twijfel bestaan over de rechtsgeldigheid en afdwingbaarheid van de staatsgarantie op grond van het toepasselijke nationale recht, en d) er mag geen twijfel bestaan over de economisch toereikende staatsgarantie, die zowel de hoofdsom als de lening als de rente van de leningen moet dekken.[100]
Financiële steun voor afwikkelingsfondsen of financiële regelingen en depositogarantie- en beleggerscompensatiestelsels
De financiering door een NCB van een afwikkelingsfonds of een depositogarantiefonds dat kan worden aangemerkt als een “publiekrechtelijk lichaam” in de zin van artikel 123, lid 1, van het Verdrag, is niet verenigbaar met het verbod op monetaire financiering. Een “publiekrechtelijk lichaam” heeft alle van de volgende kenmerken: a) het is opgericht met het specifieke doel te voorzien in andere behoeften van algemeen belang dan die van industriële of commerciële aard; b) het heeft rechtspersoonlijkheid, en c) het is nauw afhankelijk van de in artikel 123, lid 1, van het Verdrag genoemde publiekrechtelijke lichamen. Er wordt uitgegaan van een nauwe afhankelijkheid van deze publiekrechtelijke lichamen wanneer een instelling grotendeels door deze publiekrechtelijke lichamen wordt gefinancierd, of onderworpen is aan toezicht op het beheer door publiekrechtelijke lichamen, of een bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan heeft waarvan meer dan de helft van de leden door publiekrechtelijke lichamen wordt benoemd.[101]
Zelfs indien de financiering niet wordt verstrekt aan een “publiekrechtelijk lichaam” is de financiering van een afwikkelingsfonds of financiële regeling niet in overeenstemming met het verbod op monetaire financiering.[102] Indien een NCB als afwikkelingsautoriteit optreedt, moet zij in geen geval enige verplichting van hetzij een bruginstelling of een vehikel voor activabeheer voor haar rekening nemen of financieren.[103] Daartoe moet in de nationale wetgeving worden verduidelijkt dat de NCB geen verplichtingen van deze entiteiten voor haar rekening zal nemen, noch dat de NCB die zal financieren.[104]
De richtlijn depositogarantiestelsels[105] en de richtlijn beleggerscompensatiestelsels[106] bepalen dat kredietinstellingen, respectievelijk de beleggingsondernemingen de financieringskosten van depositogarantiestelsels en beleggerscompensatiestelsels zelf moeten dragen. Met uitzondering van de financiering van een “publiekrechtelijk lichaam” zou nationale wetgeving die voorziet in de financiering door een NCB van een nationaal depositoverzekeringsstelsel voor kredietinstellingen of een nationaal beleggerscompensatiestelsel voor beleggingsondernemingen alleen verenigbaar zijn met het verbod op monetaire financiering indien het op korte termijn zou gaan om dringende situaties, systeemstabiliteitsaspecten in het geding zouden zijn en besluiten werden genomen naar goeddunken van de NCB.[107] Met name dient steun van een NCB voor depositogarantiestelsels niet neer te komen op het systematisch voorschieten van middelen.[108]
Functie van fiscaal agent
Artikel 21.2 van de ESCB-statuten bepaalt dat “de ECB en de NCB’s mogen optreden als fiscaal agent” voor de “instellingen, organen of instanties van de Unie, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, overheidsinstanties, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten.” Artikel 21.2 van de ESCB-statuten beoogt, na de overdracht van de monetairbeleidsbevoegdheid aan het Eurosysteem, te verduidelijken dat NCB's de fiscale agentuurdiensten die zij traditioneel aan regeringen en andere overheidslichamen verlenen, kunnen blijven verlenen zonder het verbod op monetaire financiering te overtreden. Verordening (EG) nr. 3603/93 bevat bovendien een aantal expliciete en eng geformuleerde uitzonderingen op het verbod op monetaire financiering in verband met de functie van fiscaal agent, te weten: a) intraday-kredieten aan de overheidssector zijn toegestaan wanneer deze beperkt blijven tot de dag zelf en geen verlenging mogelijk is;[109] b) creditering van de rekening van de overheid met door derden uitgegeven cheques vóór de debitering van de debiterende bank is toegestaan indien sinds de ontvangst van de cheque een vaste termijn is verstreken die overeenkomt met de normale termijn voor het incasseren van cheques door de betrokken NCB, mits de eventuele float een klein bedrag betreft en op korte termijn ongedaan wordt gemaakt,[110] en c) het aanhouden van door de overheidssector uitgegeven munten die op het credit van de overheidssector zijn geboekt, is toegestaan wanneer het bedrag van deze tegoeden minder 10% van de in omloop zijnde munten bedraagt.[111]
Nationale wetgeving betreffende de functie van fiscaal agent moet in het algemeen in overeenstemming zijn met het Unierecht, en met name met het verbod op monetaire financiering.[112] Gelet op de expliciete erkenning in artikel 21.2 van de ESCB-statuten van fiscale agentuurdiensten, hetgeen een legitieme functie is die NCB’s van oudsher uitoefenen, zouden fiscale agentuurdiensten door de NCB’s voldoen aan het verbod op monetaire financiering, mits die diensten beperkt blijven tot dienstverlening als fiscaal agent en niet neerkomen op financiering door de NCB van overheidsverplichtingen ten aanzien van derden of het crediteren door een centrale bank van de overheidssector buiten de eng gedefinieerde uitzonderingen in Verordening (EG) nr. 3603/93 om.[113] Nationale wetgeving die toestaat dat een NCB overheidsdeposito’s aanhoudt en overheidsrekeningen beheert, is verenigbaar met het verbod op monetaire financiering, voor zover dergelijke bepalingen kredietverlening, met inbegrip van overnight-voorschotten in rekening-courant, niet toestaan. Er zou echter bezorgdheid kunnen bestaan over de naleving van het verbod op monetaire financiering, indien de nationale wetgeving bijvoorbeeld de rentevergoeding van deposito’s of tegoeden op de lopende rekening boven of onder de marktrente mogelijk zou maken. Een rentevergoeding die hoger is dan de marktrente, vormt de facto een krediet dat in strijd is met de doelstelling van het verbod op monetaire financiering, en kan derhalve die doelstelling ondermijnen. Het is essentieel dat een rentevergoeding op een rekening op marktparameters is gebaseerd en het is met name van belang dat de depositorente en de depositolooptijd correleren.[114] Bovendien geeft de verstrekking om niet door een NCB van fiscale agentuurdiensten geen aanleiding tot bezorgdheid over monetaire financiering, op voorwaarde dat het fiscale kernagentuurdiensten betreft.[115]
Verbod op bevoorrechte toegang
Artikel 124 van het Verdrag bepaalt dat “niet op overwegingen van bedrijfseconomisch toezicht gebaseerde maatregelen waardoor instellingen, organen of instanties van de Unie, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten een bevoorrechte toegang tot de financiële instellingen krijgen, zijn verboden.” Evenals het verbod op monetaire financiering beoogt het verbod op bevoorrechte toegang de lidstaten aan te moedigen een gezond begrotingsbeleid te voeren, waarbij (monetaire financiering van overheidstekorten of) bevoorrechte toegang van de overheid tot de financiële markten niet mag leiden tot buitensporig hoge schuldniveaus of buitensporige tekorten van de lidstaten.[116]
Uit hoofde van artikel 1, lid 1, van Verordening (EG) nr. 3604/93[117] van de Raad wordt onder bevoorrechte toegang verstaan alle wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of alle bindende rechtshandelingen die in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag tot stand komen en die: a) financiële instellingen verplichten vorderingen op instellingen of organen van de Unie, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten, te verwerven of aan te houden of, b) fiscale voordelen toekennen die uitsluitend ten goede kunnen komen aan financiële instellingen, dan wel financiële voordelen toekennen die niet in overeenstemming zijn met de beginselen van een markteconomie, teneinde het verwerven of aanhouden van dergelijke vorderingen door deze instellingen te bevorderen.
Als publiekrechtelijke lichamen mogen de NCB’s geen maatregelen nemen krachtens welke de overheidssector bevoorrechte toegang verleent tot financiële instellingen, indien dergelijke maatregelen niet stoelen op overwegingen van bedrijfseconomisch toezicht. Voorts mogen de door de NCB’s vastgelegde regels inzake de mobilisatie of belening van schuldbewijzen niet worden gebruikt om het verbod op bevoorrechte toegang te omzeilen.[118] De wetgeving van de lidstaten ter zake mag een dergelijke bevoorrechte toegang niet vastleggen.
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 3604/93 wordt onder “overwegingen van bedrijfseconomisch toezicht” verstaan: overwegingen die ten grondslag liggen aan nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of nationale bestuursmaatregelen die gebaseerd zijn op of verenigbaar zijn met het recht van de Unie en die beogen de soliditeit van de financiële instellingen te bevorderen, teneinde de stabiliteit van het financiële stelsel in zijn geheel en de bescherming van de cliënten van deze instellingen te versterken. Overwegingen van bedrijfseconomisch toezicht beogen te waarborgen dat banken solvent blijven ten opzichte van hun depositohouders.[119] Op het gebied van bedrijfseconomisch toezicht heeft het secundaire recht van de Unie een aantal vereisten vastgelegd om de soliditeit van kredietinstellingen te waarborgen.[120] Een “kredietinstelling” is gedefinieerd als een onderneming waarvan de werkzaamheden bestaan in het van het publiek in ontvangst nemen van deposito’s of van andere terugbetaalbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening.[121] Daarnaast worden kredietinstellingen normaliter als “banken” aangeduid en hebben een vergunning nodig van een bevoegde autoriteit uit hun lidstaat om diensten te kunnen verlenen.[122]
Hoewel minimumreserves kunnen worden beschouwd worden als onderdeel van de bedrijfseconomische vereisten, zijn zij normaliter onderdeel van het operationele kader van een NCB en worden in de meeste economieën, waaronder het eurogebied, als een monetairbeleidsinstrument gehanteerd.[123] Dienaangaande vermeldt punt 2 van bijlage I bij Richtsnoer (EU) 2015/510 van de Europese Centrale Bank (ECB/2014/60)[124] dat het stelsel van minimumreserves van het Eurosysteem hoofdzakelijk dient om de geldmarktrente te stabiliseren en een structureel liquiditeitstekort te bewerkstelligen (of te vergroten).[125] De ECB verlangt dat in het eurogebied gevestigde kredietinstellingen de vereiste minimumreserves (in de vorm van deposito’s) in rekeningen bij hun NCB aanhouden.[126]
Dit verslag richt zich op de verenigbaarheid van zowel door de NCB’s vastgestelde nationale wetgeving of voorschriften en de statuten van NCB’s met het verbod op bevoorrechte toegang. Dit verslag laat echter de beoordeling onverlet of wetten, regelingen of administratieve rechtshandelingen in lidstaten onder het voorwendsel van overwegingen van bedrijfseconomisch toezicht worden aangewend om het verbod op bevoorrechte toegang te omzeilen. Een dergelijke beoordeling valt buiten het bestek van dit verslag.
2.2.6 Uniforme spelling van de euro
Op grond van artikel 3, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie stelt de Unie “een economische en monetaire unie in die de euro als munt heeft.” In de verdragsteksten in alle geschreven authentieke talen die het Romeinse alfabet hanteren, wordt de euro steeds in het nominatief enkelvoud aangeduid als ‘euro’. In de tekst van het Griekse alfabet wordt de euro als “ευρώ” gespeld en in de tekst van het Cyrillische alfabet wordt de euro als “евро” gespeld.[127] In overeenstemming hiermee wordt in Verordening (EG) nr. 974/98 van 3 mei 1998 van de Raad over de invoering van de euro verduidelijkt dat de naam van de eenheidsmunt dezelfde moet zijn in alle officiële talen van de Unie, rekening houdende met het bestaan van verschillende alfabetten. De verdragen vereisen derhalve een uniforme spelling van het woord “euro” in nominatief enkelvoud in alle wettelijke bepalingen van de Unie en van de lidstaten, rekening houdende met het bestaan van verschillende alfabetten.
Gezien de exclusieve bevoegdheid van de Unie om de naam van de eenheidsmunt vast te stellen, zijn afwijkingen van deze regel onverenigbaar met de verdragen en moeten zij worden geschrapt.[128] Terwijl dit beginsel van toepassing is op alle nationale wetgeving, richt de beoordeling in de landenhoofdstukken zich op de statuten van NCB’s en de wetten inzake de omschakeling naar de euro.
2.2.7 Juridische integratie van NCB’s in het Eurosysteem
Bepalingen in nationale wetgeving (met name in statuten van NCB’s, maar ook in andere wetgeving) die de uitvoering van taken in het kader van het Eurosysteem of de naleving van ECB-besluiten de weg staan, zijn onverenigbaar met de effectieve werking van het Eurosysteem zodra de desbetreffende lidstaat de euro heeft aangenomen. Derhalve moet de nationale wetgeving worden aangepast, teneinde verenigbaarheid met het Verdrag en de ESCB-statuten met betrekking tot taken in het kader van het Eurosysteem te waarborgen. Om aan artikel 131 van het Verdrag te voldoen, moest nationale wetgeving worden aangepast om de verenigbaarheid ervan op de datum van oprichting van het ESCB (ten aanzien van Zweden) en op 1 mei 2004, 1 januari 2007 en 1 juli 2013 (ten aanzien van de lidstaten die op die datums tot de EU zijn toegetreden) te waarborgen. Wettelijke bepalingen betreffende de volledige integratie van een NCB in het Eurosysteem behoeven niettemin pas in werking te treden op het tijdstip waarop de volledige integratie ingaat, d.w.z. op de datum waarop een lidstaat met een derogatie de euro aanneemt.
De belangrijkste aandachtspunten in dit verslag zijn wettelijke bepalingen die verhinderen dat NCB’s voldoen aan de vereisten van het Eurosysteem. Het gaat onder meer om bepalingen: a) die de NCB beletten deel te nemen aan de uitvoering van het gemeenschappelijke monetaire beleid, zoals bepaald door de besluitvormende organen van de ECB, of b) die een president zouden kunnen belemmeren taken als lid van de Raad van bestuur van de ECB uit te oefenen, of c) die de prerogatieven van de ECB niet eerbiedigen, of d) die niet erkennen dat de exclusieve bevoegdheid voor taken in het kader van het ESCB in lidstaten die de euro als munt hebben aangenomen, onherroepelijk aan de Unie wordt toegekend,[129] of e) op grond waarvan NCB’s bij de uitvoering van hun taken in het kader van het ESCB gebonden zijn aan besluiten van nationale autoriteiten die strijdig zijn met de rechtshandelingen van de ECB. Onderscheid wordt gemaakt tussen doelstellingen van economisch beleid, taken, financiële bepalingen, wisselkoersbeleid en internationale samenwerking. Ten slotte wordt nog melding gemaakt van andere terreinen waarop de statuten van een NCB mogelijk aanpassing behoeven.
Doelstellingen van economisch beleid
De volledige integratie van een NCB in het Eurosysteem vereist dat haar statutaire doelstellingen verenigbaar zijn met de ESCB-doelstellingen, zoals neergelegd in artikel 2 van de ESCB-statuten. Dat betekent onder meer dat “nationaal getinte” statutaire doelstellingen – bijvoorbeeld, indien statutaire bepalingen verwijzen naar het voeren van monetair beleid binnen het kader van het algemene economische beleid van de betrokken lidstaat – moeten worden aangepast. Voorts dienen de secundaire doelstellingen van een NCB te stroken met het algemene economische beleid in de EU en dat beleid niet te belemmeren om bij te dragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de EU zoals vastgelegd in artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wat op zich een expliciete doelstelling is die geen afbreuk doet aan het behoud van prijsstabiliteit.[130]
Taken
De taken van een NCB van een lidstaat die de euro heeft aangenomen, worden overwegend bepaald door het Verdrag en de ESCB-statuten, gezien de hoedanigheid van de NCB als integrerend onderdeel van het Eurosysteem. Om te voldoen aan artikel 131 van het Verdrag moeten bepalingen in de statuten van een NCB betreffende de taken derhalve vergeleken worden met de relevante bepalingen van het Verdrag en de ESCB-statuten en moeten onverenigbaarheden worden weggenomen.[131] Dit geldt voor elke bepaling die na de aanneming van de euro en de integratie in het Eurosysteem een belemmering vormt voor de uitvoering van de taken in het kader van het ESCB en met name voor bepalingen die de ESCB-bevoegdheden uit hoofde van Hoofdstuk IV van de ESCB-statuten niet respecteren.
Nationale bepalingen betreffende het monetaire beleid moeten bevestigen dat het monetair beleid van de Unie een taak is die het Eurosysteem moet uitvoeren.[132] De statuten van NCB’s mogen bepalingen inzake monetairbeleidsinstrumenten bevatten. Om aan artikel 131 van het Verdrag te voldoen, moeten dergelijke bepalingen vergelijkbaar zijn met de relevante bepalingen in het Verdrag en de ESCB-statuten en moet elke onverenigbaarheid worden weggenomen.
Het monitoren van de budgettaire ontwikkelingen is een taak die een NCB regelmatig uitvoert om de monetairbeleidskoers goed te kunnen beoordelen. NCB’s kunnen tevens, met het oog op een bijdrage aan de goede werking van de Europese Monetaire Unie, op basis van hun controlewerkzaamheden en de onafhankelijkheid van hun advies hun visie op relevante budgettaire ontwikkelingen presenteren. Het monitoren van de budgettaire ontwikkelingen door een NCB voor monetairbeleidsdoeleinden moet gebaseerd zijn op de volledige toegang tot alle betrokken gegevens inzake overheidsfinanciën. Dienovereenkomstig moeten de NCB’s onvoorwaardelijke, tijdige en automatische toegang krijgen tot alle betrokken statistieken over overheidsfinanciën. De rol van een NCB dient echter niet verder te gaan dan het bewaken van activiteiten die voortvloeien uit of die, direct of indirect, verband houden met de uitvoering van haar monetairbeleidsmandaat.[133] Een formeel mandaat voor een NCB om prognoses en begrotingsontwikkelingen te beoordelen houdt een functie voor de NCB (en een overeenkomstige verantwoordelijkheid) in voor budgettaire beleidsvorming, hetgeen de uitvoering van het monetaire-beleidsmandaat van het Eurosysteem en de onafhankelijkheid van de nationale centrale bank kan ondermijnen.[134]
In de context van nationale wetgevingsinitiatieven om de onrust op de financiële markten aan te pakken, heeft de ECB benadrukt dat verstoringen in de nationale segmenten van de geldmarkt van het eurogebied vermeden moeten worden, omdat dit de uitvoering van het gemeenschappelijke monetaire beleid kan schaden. Dit geldt met name wanneer overheidsgaranties ook op interbancaire deposito’s van toepassing zijn.[135]
De lidstaten moeten waarborgen dat nationale wettelijke maatregelen ter adressering van liquiditeitsproblemen van ondernemingen of professionals, bijvoorbeeld hun schulden aan financiële instellingen, geen negatieve gevolgen hebben voor de marktliquiditeit. Met name dienen dergelijke maatregelen te stroken met het in artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie vastgelegde openmarkteconomie beginsel, aangezien zulks anders kredietstromen zou kunnen hinderen, de stabiliteit van financiële instellingen en markten sterk zou kunnen beïnvloeden en daardoor de uitvoering van Eurosysteemtaken zou kunnen schaden[136].
Nationale wettelijke bepalingen die de NCB het alleenrecht voor de uitgifte van bankbiljetten verlenen, moeten bij de aanneming van de euro het alleenrecht van de Raad van bestuur van de ECB erkennen om machtiging te geven tot uitgifte van eurobankbiljetten krachtens artikel 128, lid 1, van het Verdrag en artikel 16 van de ESCB-statuten,[137] terwijl het recht voor de uitgifte van eurobankbiljetten berust bij de ECB en de NCB’s. Zodra een lidstaat de euro heeft aangenomen, moeten nationale wettelijke bepalingen die overheden in staat stellen invloed uit te oefenen op aangelegenheden als denominaties, productie, hoeveelheid en het uit circulatie nemen van eurobankbiljetten worden ingetrokken, of moeten de bepalingen de het Verdrag en de ESCB-statuten vastgelegde bevoegdheden van de ECB met betrekking tot de eurobankbiljetten worden erkend. Ongeacht de verdeling van verantwoordelijkheden in verband met muntstukken tussen de regering en de NCB, dienen de desbetreffende bepalingen na de aanneming van de euro te erkennen dat de omvang van de uitgifte van euromuntstukken de goedkeuring van de ECB behoeft. Een lidstaat mag valuta in omloop niet beschouwen als een schuld van de NCB aan de regering van die lidstaat, aangezien zulks niet zou stroken met het concept van een eenheidsmunt en niet verenigbaar zou zijn met de vereisten van de juridische integratie van het Eurosysteem.[138]
Voor wat betreft het beheer van de externe reserves[139] schenden lidstaten die de euro hebben aangenomen en die hun officiële externe reserves[140] niet aan hun NCB overdragen, het Verdrag. Daarnaast zijn rechten van derden – bijvoorbeeld de regering of het parlement – om besluiten van een NCB met betrekking tot het beheer van de officiële externe reserves te beïnvloeden niet in overeenstemming met artikel 127, lid 2, derde streepje, van het Verdrag. Voorts moeten de NCB’s de ECB met externe reserves doteren naar rato van hun aandeel in het geplaatste kapitaal van de ECB. Dit houdt in dat er geen wettelijke belemmeringen mogen bestaan voor de overdracht van externe reserves door de NCB’s aan de ECB.
Hoewel de verordeningen die werden vastgesteld uit hoofde van artikel 34.1 van de ESCB-statuten op het gebied van statistieken geen rechten verlenen of verplichtingen opleggen aan lidstaten die niet de euro als munt hebben aangenomen,is artikel 5 van de ESCB-statuten betreffende het verzamelen van statistische gegevens van toepassing op alle lidstaten, ongeacht of zij de euro al of niet hebben aangenomen. Dienovereenkomstig zijn lidstaten die de euro niet als munt hebben verplicht op nationaal niveau alle maatregelen uit te werken en uit te voeren die zij passend achten voor het verzamelen van de statistische gegevens die nodig zijn om aan de statistische rapportagevereisten van de ECB[141] te voldoen, en tijdig voorbereidingen te treffen op het gebied van statistieken, zodat zij lidstaten kunnen worden die de euro als munt hebben.[142] Nationale wetgeving die het kader vastlegt voor samenwerking tussen de NCB’s en nationale bureaus voor de statistiek moeten de onafhankelijkheid van de NCB bij de uitvoering van hun taken binnen het statistische kader van het ESCB waarborgen.[143]
Financiële bepalingen
De financiële bepalingen in de ESCB-statuten omvatten regels betreffende financiële rekeningen,[144] accountantscontrole,[145] inschrijvingen op het kapitaal,[146] de overdracht van externe reserves[147] en de toedeling van monetaire inkomsten.[148] De NCB’s moeten in staat zijn aan hun verplichtingen uit hoofde van deze bepalingen te voldoen en derhalve moeten eventuele onverenigbare nationale bepalingen worden ingetrokken.[149]
Wisselkoersbeleid
Een lidstaat met een derogatie kan nationale wetgeving handhaven waarin wordt bepaald dat de regering verantwoordelijk is voor het wisselkoersbeleid van die lidstaat, en waarbij aan een NCB een adviserende en/of uitvoerende rol wordt toegekend. Wanneer die lidstaat de euro aanneemt, dient die wetgeving evenwel te bepalen dat de verantwoordelijkheid voor het wisselkoersbeleid van het eurogebied overeenkomstig artikel 138 en 219 van het Verdrag is overgedragen aan de EU
Internationale samenwerking
Voor de aanneming van de euro moet de nationale wetgeving verenigbaar zijn met artikel 6.1 van de ESCB-statuten, waarin wordt bepaald dat op het terrein van de internationale samenwerking met betrekking tot de aan het Eurosysteem opgedragen taken de ECB besluit hoe het ESCB wordt vertegenwoordigd. Nationale wetgeving die een NCB toestaat deel te nemen aan internationale monetaire instellingen, moet een dergelijke deelname afhankelijk stellen van de goedkeuring van de ECB (artikel 6.2 van de ESCB-statuten).
Diversen
Naast de bovenvermelde kwesties kunnen er voor bepaalde lidstaten andere terreinen zijn waarop de nationale bepalingen aanpassing behoeven (bijvoorbeeld op het terrein van verrekenings- en betalingssystemen en de uitwisseling van informatie).
3 Samenvatting per land: Bulgarije
In april 2025 bedroeg de twaalfmaands gemiddelde HICP-inflatie in Bulgarije 2,7%, d.w.z. net onder de referentiewaarde van 2,8% voor het criterium prijsstabiliteit. Verwacht wordt dat dit percentage de komende maanden geleidelijk toeneemt, onder invloed van de stijging van de indirecte belastingen en de door de overheid gereguleerde prijzen, maar ook door aanhoudende binnenlandse prijsdruk van de sterke, zij het afnemende loongroei tegen de achtergrond van een krappe arbeidsmarkt. Omdat het bbp per hoofd van de bevolking en de prijsniveaus in Bulgarije nog steeds aanzienlijk lager liggen dan in het eurogebied leidt de inhaalslag op de langere termijn waarschijnlijk tot positieve inflatieverschillen ten opzichte van het eurogebied. Hoewel verschillen in de evenwichtsinflatie als gevolg van dit inhaalproces doorgaans niet erg groot zijn, kunnen ze een punt van zorg worden als ze gepaard gaan met potentieel onhoudbare ontwikkelingen in de krediet- en activaprijzen.
Bulgarije is momenteel niet onderwerp van een Raadsbesluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort. Het begrotingstekort van de overheid bedroeg in 2024 3,0% van het bbp, d.w.z. op het niveau van de referentiewaarde van 3%, en de bruto-overheidsschuld bedroeg 24,1% van het bbp, d.w.z. ruim onder de referentiewaarde van 60%.
De Bulgaarse lev nam tijdens de tweejarige referentieperiode van 20 mei 2023 tot en met 19 mei 2025 deel aan het ERM II. De lev liet gedurende de referentieperiode geen afwijkingen van de spilkoers zien. De overeenkomst tot deelname aan het ERM II was mede gebaseerd op toezeggingen die de Bulgaarse autoriteiten hebben gedaan inzake beleid na de toetreding. Hoewel Bulgarije bijna al zijn verplichtingen na toetreding tot het ERM II is nagekomen, is verdere vooruitgang nodig om de resterende tekortkomingen op het gebied van de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering (AML/CFT) aan te pakken. Bulgarije wordt in het bijzonder aangemoedigd zijn inspanningen te versnellen om te voldoen aan de elementen van het actieplan dat de Financial Action Task Force (FATF) heeft aangenomen nadat deze Bulgarije in oktober 2023 op de ‘grijze lijst’ had geplaatst.
Gedurende de referentieperiode van mei 2024 tot en met april 2025 bedroeg de lange rente in Bulgarije gemiddeld 3,9% en deze lag daarmee onder de referentiewaarde van 5,1% voor het renteconvergentiecriterium. De spread tussen de lange rente in Bulgarije en de (bbp-gewogen) rente in het eurogebied bleef onveranderd en bedroeg aan het einde van de referentieperiode 0,9 procentpunt. De kapitaalmarkten in Bulgarije zijn nog altijd kleiner en veel minder ontwikkeld dan die in het eurogebied.
De Bulgaarse wetgeving is verenigbaar met de verdragen en de statuten van het ESCB, zoals vereist krachtens artikel 131 van het Verdrag.
Tabel 3.1
Overzichtstabel van de economische convergentie-indicatoren
Prijsstabiliteit | Ontwikkelingen en projecties overheidsbegroting | Wisselkoers | |||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
HICP-inflatie1 | Land met buitensporig tekort 2,3 | Overschot (+)/tekort (-) van de overheid4 | Overheidsschuld4 | Valuta neemt deel aan het ERM II3 | Wisselkoers ten opzichte van de euro5 | Lange rente6 | |
2023 | 8,6 | Nee | -2,0 | 22,9 | Ja | 0,0 | 3,8 |
2024 | 2,6 | Nee | -3,0 | 24,1 | Ja | 0,0 | 3,9 |
2025 | 2,7 | Nee | -2,8 | 25,1 | Ja | 0,0 | 3,9 |
Referentie-waarde 7 | 2,8 | -3,0 | 60,0 | 5,1 |
Bronnen: Europese Commissie (Eurostat, Directoraat-Generaal voor Economische en Financiële Zaken) en het Europees Stelsel van centrale banken.
1) Gemiddelde mutatie in procenten per jaar. Gegevens voor 2025 hebben betrekking op de periode van mei 2024 tot en met april 2025.
2) Heeft betrekking op de vraag of een land gedurende ten minste een deel van het jaar onderworpen was aan een EU-Raadsbesluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort.
3) De informatie over 2025 heeft betrekking op de periode tot en met de afsluitingsdatum voor statistieken (19 mei 2025).
4) Als percentage bbp. De gegevens over 2025 zijn overgenomen uit de economische voorjaarsprognose 2025 van de Europese Commissie.
5) Verandering op jaarbasis in procenten. Een positief (negatief) cijfer duidt op appreciatie (depreciatie) ten opzichte van de euro. De gegevens over 2025 hebben betrekking op de periode van 1 januari tot en met 19 mei 2025.
6) Gemiddelde rente op jaarbasis. Gegevens voor 2025 hebben betrekking op de periode van mei 2024 tot en met april 2025.
7) De referentiewaarden voor de HICP-inflatie en de lange rente hebben betrekking op de periode van mei 2024 tot en met april 2025; voor het overheidssaldo en de overheidsschuld worden de referentiewaarden gedefinieerd in artikel 126, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en in het daarmee verband houdende Protocol (Nr. 12) betreffende de procedure bij buitensporige tekorten.
Woord van dank
Dit convergentieverslag is gecoördineerd en opgesteld door het directoraat-generaal Economie van de ECB, waarbij dankbaar gebruik is gemaakt van de input, opmerkingen en suggesties van andere organisatieonderdelen binnen de ECB, in het bijzonder de directoraten-generaal Juridische Zaken, Monetair Beleid en Statistieken. Een speciaal woord van dank gaat uit naar de opmerkingen van de nationale centrale banken in de EU en, in het bijzonder, van de deelnemers aan de Editorial Group voor het convergentieverslag van juni 2025.
Het convergentieverslag is op 30 mei 2025 goedgekeurd door de Algemene Raad van de ECB.
De economische onderdelen zijn opgesteld door Henning Ahnert, Klára Bakk-Simon, Ursel Baumann, Martin Bijsterbosch, Matteo Falagiarda, Christine Gartner, Nadine Leiner-Killinger, Christiane Nickel, Romana Peronaci, Steffen Osterloh, Gábor Vincze, Giovanni Vitale en Caroline Willeke.
Daarnaast hebben Enrico Apicella, Ana Bairrao, Mattia Banin, Francesco Chiacchio, Livia Chitu, Alexandra Olivia Coldea, Roberta De Stefani, Steven de Vries, Martin Eiglsperger, Patrick Grussenmeyer, Jürgen Herr, Ivelina Ilkova, Miska Taneli Jokinen, Stanimira Kosekova, Eduardo Leite Kropiwiec Filho, Cyprien Milea, Antonio Moreno, Jerzy Niemczyk, Hans Olsson, Guillem Perales Molas, Vivien Petit, Elvira Rosati, Aleksandra Aldona Skorupinska en Martina Viggiano een bijdrage geleverd.
De juridische onderdelen zijn opgesteld door Axel-Johannes Korb, Christian Kroppenstedt, Justyna Kurzela, Frederik Malfrère en Chiara Zilioli.
Daarnaast hebben David Baez Seara, Alina Grosu, Rupert Haigh, Karen Kaiser, Asen Lefterov, Fabian von Lindeiner en Jorge Ruiz Jiménez een bijdrage geleverd.
© Europese Centrale Bank, 2025
Postadres 60640 Frankfurt am Main, Duitsland
Telefoon +49 69 1344 0
Website www.ecb.europa.eu
Alle rechten voorbehouden. Reproductie voor educatieve en niet-commerciële doeleinden is alleen toegestaan met bronvermelding.
Zie voor een verklaring van de terminologie de ECB-woordenlijst (alleen beschikbaar in het Engels).
HTML ISBN 978-92-899-7281-9, ISSN 1725-955X, doi:10.2866/6449697, QB-01-25-145-NL-Q
Tenzij anders aangegeven, gaat het bij alle verwijzingen naar het “Verdrag” in dit verslag om het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Verwijzingen naar artikelnummers betreffen de nummering die sinds 1 december 2009 van kracht is. Tenzij anders aangegeven, gaat het bij alle verwijzingen naar de “Verdragen” in dit verslag om het Verdrag betreffende de Europese Unie en om het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Deze termen worden ook toegelicht in de ECB web glossary.
Toen in 1992 het Verdrag van Maastricht werd gesloten, is voor Denemarken een vrijstellingsbepaling of "opt-out" opgenomen, op grond waarvan het land niet aan de derde fase van de Economische en Monetaire Unie hoeft deel te nemen en dus ook de euro niet hoeft in te voeren.
Op 4 november 2014 nam de ECB de taken op zich die haar zijn opgedragen uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013, waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB L 287 van 29.10.2013, blz. 63). Zie artikel 33, lid 2, van die verordening.
Zie overweging 10 van Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (GTM-kaderverordening) (ECB/2014/17) (PB L 141 van 14.5.2014, blz. 1).
Zie Besluit (EU) 2020/1015 van de Europese Centrale Bank van 24 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van nauwe samenwerking tussen de Europese Centrale Bank en Българска народна банка (Nationale Bank van Bulgarije) (ECB/2020/30) (PB L 224I van 13.7.2020, blz. 1).
Zie het Jaarverslag 2020 van de ECB over haar toezichtswerkzaamheden, in het bijzonder paragraaf 4.1 "Uitbreiding van het SSM via nauwe samenwerking".
Verordening (EG) Nr. 1467/97 van de Raad van 7 juli 1997 over de bespoediging en verduidelijking van de tenuitvoerlegging van de procedure bij buitensporige tekorten (PB L 209 van 2.8.1997, blz. 6).
Verordening (EU) Nr. 1177/2011 van de Raad van 8 november 2011 tot wijziging van Verordening (EG) Nr. 1467/97 over de bespoediging en verduidelijking van de tenuitvoerlegging van de procedure bij buitensporige tekorten (PB L 306 van 23.11.2011, blz. 33).
Verordening (EU) Nr. 2024/1264 van de Raad van 29 april 2024 tot wijziging van Verordening (EG) Nr. 1467/97 over de bespoediging en verduidelijking van de tenuitvoerlegging van de procedure bij buitensporige tekorten (PB L, 2024/1264 van 30.4.2024).
Verordening (EG) Nr. 1466/97 van de Raad van 7 juli 1997 over versterking van het toezicht op begrotingssituaties en het toezicht op en de coördinatie van het economisch beleid (PB L 209 van 2.8.1997, blz.1).
Verordening (EU) 2024/1263 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2024 betreffende de effectieve coördinatie van het economisch beleid en betreffende het multilaterale begrotingstoezicht en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1466/97 van de Raad (PB L 2024/1263 van 30.4.2024).
Richtlijn 2011/85/EU van de Raad van 8 november 2011 tot vaststelling van voorschriften voor de begrotingskaders van de lidstaten (PB L 306 van 23.11.2011, blz. 41).
Zie Europese Commissie, “Accommodating increased defence expenditure within the Stability and Growth Pact”, Mededeling van de Commissie, C(2025) 2000 final, Brussel, 19 maart 2025.
Zie Raad van de Europese Unie, “Gecoördineerde activering van de nationale ontsnappingsclausule”, persmededeling, 30 april 2025.
De rente wordt gemeten op basis van de beschikbare geharmoniseerde lange rente, die ten behoeve van de convergentietoetsing is ontwikkeld (zie hoofdstuk 5 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag).
Zie overweging 2 van Verordening (EU) nr. 1176/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 betreffende de preventie en correctie van macro-economische onevenwichtigheden (PB L 306 van 23.11.2011, blz. 25).
Adviezen CON/2010/37 en CON/2010/91. Alle ECB-adviezen worden gepubliceerd op EUR-Lex.
Zie artikel 5 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden van de Republiek Bulgarije en Roemenië en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB L 157, 21.6.2005, blz. 203).
Met name de Convergentieverslagen van de ECB van juni 2024 (betreffende Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden), juni 2022 (betreffende Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Kroatië, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden), juni 2020 (betreffende Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Kroatië, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden), mei 2018 (betreffende Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Kroatië, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden), juni 2016 (betreffende Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Kroatië, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden), van juni 2014 (betreffende Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Kroatië, Litouwen, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden), van juni 2013 (betreffende Letland), van mei 2012 (betreffende Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Letland, Litouwen, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden), van mei 2010 (betreffende Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Estland, Letland, Litouwen, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden), van mei 2008 (betreffende Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Estland, Letland, Litouwen, Hongarije, Polen, Roemenië, Slowakije en Zweden), van mei 2007 (betreffende Cyprus en Malta), van december 2006 (betreffende Tsjechische Republiek, Estland, Cyprus, Letland, Hongarije, Malta, Polen, Slowakije en Zweden), van mei 2006 (betreffende Litouwen en Slovenië), van oktober 2004 (betreffende de Tsjechische Republiek, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië, Slowakije en Zweden), van mei 2002 (betreffende Zweden) en van april 2000 (betreffende Griekenland en Zweden), en het EMI-Convergentieverslag van maart 1998.
Met betrekking tot de taken en bevoegdheden die gedeeltelijk aan de ECB zijn toegekend mag nationale wetgeving geen afbreuk doen aan de taken en bevoegdheden die aan de ECB zijn toegekend. Zie Advies CON/2020/15.
Zie onder meer Commissie van de Europese Gemeenschappen/ Franse Republiek, C-265/95, ECLI:EU:C:1997:595.
Zie punt 12 van Advies CON/2005/21, punt 2.4 van Advies CON/2022/15 en punt 2.6 van Advies CON/2023/27.
Arrest van het Hof van Justitie van 7 februari 1973, Commissie/Italië, zaak 39/72, EU:C:1973:13, punten 16 en 17; arrest van het Hof van Justitie van 10 oktober 1973, Variola, zaak34/73, ECLI:EU:C:1973:101, punten 9-11; Arrest van het Hof van Justitie van 2 februari 1977, Amsterdam Bulb, zaak 50/76, EU:C:1977:13, punten 5 tot en met 8. Zie ook punt 12 van Advies CON/2005/21, punt 2.1 van Advies CON/2006/10, punt 2.4 van Advies CON/2006/29, punt 2.1 van Advies CON/2007/1, punt 2.2 van Advies CON/2007/43, punt 2.3 van Advies CON/2022/15, punt 2.3 van Advies CON/2023/27 en punt 2.5 van Advies CON/2024/12.
Bijvoorbeeld krachtens de relevante bepalingen van Verordening (EG) nr. 974/98 van de Raad van 3 mei 1998 over de invoering van de euro (PB L 139 van 19.5.1998, blz. 1) of andere bepalingen van Unierecht.
Arrest van het Hof van Justitie van 26 januari 2021, Hessischer Rundfunk, gevoegde zaken C-422/19 C-423/19, ECLI:EU:C:2021:63, punten 38 en 39, arrest van het Hof van Justitie van 20 april 2023, Brink’s Lithuania, zaak C-772/21, ECLI:EU:C:2023:305, punten 56 en 57.
Zie punt 6 van Advies CON/2007/43, punten 2.2 en 2.4 van Advies CON/2022/15, punt 2.6 van Advies CON/2023/27 en punt 2.7 van Advies CON/2024/12.
Zie punt 13 van Advies CON/2005/21, punten 2.2 en 3.2 van Advies CON/2006/10, punt 2.4 van Advies CON/2022/15, punt 2.6 van Advies CON/2023/27 en punt 2.7 van Advies CON/2024/12.
Zie punt 2.6 van Advies CON/2023/27 en punt 2.8 van Advies CON/2024/12.
98/415/EG: Beschikking van de Raad van 29 juni 1998 betreffende de raadpleging van de Europese Centrale Bank door de nationale autoriteiten over ontwerpen van wettelijke bepalingen (PB L 189 van 3.7.1998, blz. 42).
Dit geldt ook voor de geheimhoudingsplicht van het ESCB, zie paragraaf 2.2.4 van dit convergentieverslag.
Advies CON/2011/104.
Zie punt 2.3 van Advies CON/2019/15, punt 2.2 van Advies CON/2024/24 en punt 2.2 van Advies CON/2025/2. Zie ook Commissie/Europese Centrale Bank, zaak C-11/00,ECLI: EU:C:2003:395, punten 134 tot en met 136.
Advies CON/2019/23.
Zie punt 2.2 van Advies CON/2011/104 en punt 3.2.2 van Advies CON/2017/34.
Zie punt 2.2 van Advies CON/2021/35.
Advies CON/2010/31.
Advies CON/2009/93.
Advies CON/2010/94.
Advies CON/2016/33.
Wat betreft het uitbrengen van stemmen in het algemeen, kan het geheime karakter van het stemrecht bijdragen tot het waarborgen van de onafhankelijkheid van de besluitvormende organen van een NCB. De mogelijkheid van open stemming wordt echter niet uitgesloten door het beginsel van institutionele onafhankelijkheid, zie punt 2.3 van Advies CON/2022/10.
Adviezen CON/2014/25 en CON/2015/57.
Advies CON/2018/17.
Zie LR Ģenerālprokuratūra, zaak C-3/20, ECLI:EU:C:2021:969, punt 43.
Zie Rimšēvičs en ECB/Latvia, gevoegde zaken C-202/18 en C-238/18, ECLI:EU:C:2019:139, punt 76.
Zie Rimšēvičs en ECB/Latvia, gevoegde zaken C-202/18 en C-238/18, ECLI:EU:C:2019:139, punt 52, en punt 3.7 van Advies CON/2011/9.
Zie bijvoorbeeld de Adviezen CON/2010/56, CON/2010/80, CON/2011/104, CON/2011/106 en CON/2021/9.
Zie punt 3.3.3 van Advies CON/2024/38.
Advies CON/2018/23.
Advies CON/2012/89.
Adviezen CON/2018/17, CON/2019/19 en CON/2019/36.
Advies CON/2018/53.
Zie Advies CON/2019/36 en de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Rimšēvičs en ECB/Letland, gevoegde zaken C-202/18 en C-238/18, ECLI: EU:2018:1030, punt 77.
Rimšēvičs en ECB/Letland, gevoegde zaken C-202/18 en C-238/18, ECLI: EU:2018:1030, punt 92. “Het staat aan het Hof om in het kader van zijn bevoegdheden krachtens artikel 14.2, tweede alinea, van de statuten van het ESCB en van de ECB te verifiëren dat een aan de betrokken president opgelegd voorlopig verbod om zijn ambt uit te oefenen slechts wordt uitgevaardigd wanneer er voldoende aanwijzingen bestaan dat hij op ernstige wijze is tekortgeschoten en een dergelijke maatregel dus gerechtvaardigd is.”
Adviezen CON/2004/35, CON/2005/26, CON/2006/32, CON/2006/44 CON/2007/6, CON/2019/19 en CON/2019/24.
Advies CON/2022/45.
In dit verband staat het de lidstaten vrij om de voorwaarden vast te stellen voor de benoeming van de leden van de besluitvormende organen van hun NCB’s, op voorwaarde dat deze niet in strijd zijn met de kenmerken van de onafhankelijkheid van de centrale bank zoals deze uit de Verdragen volgt. Zie de Adviezen CON/2018/23, CON/2020/19 en CON/2021/9.
Adviezen CON/2021/7 en CON/2023/17.
Adviezen CON/2014/24, CON/2014/27, CON/2014/56 en CON/2017/17.
Adviezen CON/2023/17 en CON/2023/44. Zie ook Banka Slovenije, zaak C-45/21, ECLI:EU:C:2022:670, punt 105.
Artikel 30.4 van de statuten is alleen van toepassing binnen het Eurosysteem.
Artikel 33.2 van de statuten is alleen van toepassing binnen het Eurosysteem.
Adviezen CON/2018/17, CON/2020/13, CON/2022/37,CON/2023/17 en CON/2023/24.
Verordening (EG) 1009/2000 van de Raad van 8 mei 2000 betreffende kapitaalverhogingen van de Europese Centrale Bank (Pb L 115, 16.5.2000, blz. 1).
Besluit ECB/2010/26 van 13 December 2010 inzake de verhoging van het kapitaal van de Europese Centrale Bank (PB L 11 van 15.1.2011, blz. 53).
De belangrijkste fundamentele ECB-adviezen zijn: Adviezen CON/2002/16, CON/2003/22, CON/2003/27, CON/2004/1, CON/2006/38, CON/2006/47, CON/2007/8, CON/2008/13, CON/2008/68 en CON/2009/32.
Advies CON/2019/12.
Advies CON/2019/19.
Voor de werkzaamheden van onafhankelijke externe accountants van de NCB’s, zie artikel 27.1 van de ESCB-statuten.
Adviezen CON/2011/9, CON/2011/53, CON/2015/57 en CON/2018/17.
Adviezen CON/2015/8, CON/2015/57, CON/2016/24,CON/2016/59 en CON/2018/17.
Adviezen CON/2017/17 en CON/2018/17.
Zie Advies CON/2009/85, CON/2017/17, CON 2022/37, CON/2023/24 en punt 3.2 van Advies CON/2024/32.
Adviezen CON/2009/26 en CON/2013/15.
Adviezen CON/2009/59 en CON/2009/63.
Adviezen CON/2009/53, CON/2009/83 en CON/2019/21.
Adviezen CON/2009/26, CON/2012/69 en CON/2020/13.
Advies CON/2021/7.
Advies CON/2019/19.
Adviezen CON/2008/9, CON/2008/10, CON/2012/89 en CON/2023/37.
Advies CON/2019/19.
Adviezen CON/2010/42, CON/2010/51, CON/2010/56, CON/2010/69, CON/2010/80, CON/2011/104, CON/2011/106, CON/2012/6, CON/2012/86, CON/2014/7 en CON/2023/37.
Advies CON/2014/38.
Advies CON/2021/16.
Adviezen CON/2015/8 en CON/2015/57.
Verordening (EG) nr. 3603/93 van de Raad van 13 december 1993 tot vaststelling van de definities voor de toepassing van de in artikel 104 en artikel 104 B, lid 1 van het Verdrag vastgelegde verbodsbepalingen (PB L 332 van 31.12.1993, blz.1). Artikel 104 en 104 B, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap zijn nu genummerd artikel 123 en artikel 125, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Peter Gauweiler e.a., zaak C-62/14, EU:C:2015:400, punt 100. Artikel 123 van het Verdrag dient ook het doel van handhaving van prijsstabiliteit en versterkt de onafhankelijkheid van de centrale bank.
Zie het Convergentieverslag 2008, voetnoot 13, met een lijst van tussen mei 1995 en maart 2008 goedgekeurde fundamentele EMI/ECB adviezen.
Overweging 14 en artikel 7 van Verordening (EG) nr. 3603/93. Zie bijvoorbeeld de Adviezen CON/2016/21, CON/2017/4, CON/2020/37 en CON/2021/23.
Zie Advies CON/2021/39.
Banka Slovenije, zaak C-45/21, EU:C:2022:670, punten 53, 54, 57 en 97. Zie bijvoorbeeld punt 2.2 van Advies CON/2022/39, punt 2.2.1 van Advies CON/2023/17 en punt 2.3 van Advies CON/2023/44.
Banka Slovenije, zaak C-45/21, ECLI:EU:C:2022:670, punten 67 tot en met 75 en 84. Zie bijvoorbeeld punt 3.1 van Advies CON/2022/39, punt 2.2.2 van Advies CON/2023/17 en punt 3.1.1 van Advies CON/2023/44.
Adviezen CON/2011/91 en CON/2011/99.
Adviezen CON/2009/59 en CON/2009/63.
Advies CON/2013/56.
Banka Slovenije, zaak C-45/21, ECLI:EU:C:2022:670, punt 71.
Banka Slovenije, zaak C-45/21, ECLI:EU:C:2022:670, punt 75. Zie bijvoorbeeld punt 2.2.3 van Advies CON/2023/17 en de punten 3.1.2 en 3.1.3 van Advies CON/2023/44.
Punt 2.2.3 van Advies CON/2023/17.
Punt 3.2.3 van Advies CON/2024/31.
Adviezen CON/2012/50, CON/2012/64 en CON/2012/71.
Advies CON/2012/4, voetnoot 42 onder verwijzing naar relevante adviezen ter zake. Zie tevens de Adviezen CON/2016/55 en CON/2017/1.
Adviezen CON/2020/24 en CON/2021/17.
Adviezen CON/2015/22, CON/2016/28 en CON/2019/16.
Adviezen CON/2011/103, CON/2012/99, CON/2015/3 en CON/2015/22.
Adviezen CON/2015/33, CON/2015/35 en CON/2016/60.
Overweging 27 bij Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende depositogarantiestelsels (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 149).
Overweging 23 bij Richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 1997 betreffende beleggerscompensatiestelsels (PB L 84 van 26.3.1997, blz. 22).
Adviezen CON/2020/24 en CON/2021/17.
Advies CON/2011/84.
Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 3603/93 en Advies CON/2013/2.
Artikel 5 van Verordening (EG) nr. 3603/93.
Artikel 6 van Verordening (EG) nr. 3603/93.
Advies CON/2013/3.
Adviezen CON/2009/23, CON/2009/67 en CON/2012/9.
Zie onder meer de Adviezen CON/2010/54, CON/2010/55 en CON/2013/62.
Advies CON/2012/9.
Zie in die zin arrest Smaranda Bara e.a./Casa Nabeit ională de Asigurări de Sănătate e.a. , zaak C-201/14, ECLI:EU:C:2015:638, punt 22; en Peter Gauweiler e.a., zaak C-62/14, ECLI:EU:C:2015:400, punt 100.
Verordening (EG) nr. 3604/93 van de Raad van 13 december 1993 tot vaststelling van de definities voor de toepassing van de in artikel 104 en artikel 104 B, lid 4 van het Verdrag vastgelegde verbodsbepalingen (Pb L 332, 31.12.1993, blz.1). Artikel 104 A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is nu artikel 124 van het Verdrag.
Zie artikel 3, lid 2, en overweging 10 van Verordening (EG) nr. 3604/93.
Advies van advocaat-generaal Elmer in Société civile immobilière Parodi/Banque H. Albert de Bary et Cie., zaak C-222/95, ECLI:EU:C:1997:345, punt 24.
Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1) en Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).
Artikel 4, lid 1, punt 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013.
Artikel 8 van Richtlijn 2013/36/EU.
Dit wordt ondersteund door artikel 3, lid 2, en overweging 9, van Verordening (EG) nr. 3604/93.
Richtsnoer (EU) 2015/510 van de Europese Centrale Bank van 19 december 2014 betreffende de tenuitvoerlegging van het monetairbeleidskader van het Eurosysteem (richtsnoer algemene documentatie) (ECB/2014/60) (PB L 91 van 2.4.2015, blz. 3).
Hoe hoger het reservevereiste wordt vastgesteld, des te minder middelen de banken zouden moeten uitlenen hetgeen leidt tot een lagere geldschepping.
Zie artikel 19 van de ESCB-statuten; Verordening (EG) nr. 2531/98 van de Raad van 23 november 1998 met betrekking tot de toepassing van reserveverplichtingen door de Europese Centrale Bank (PB L 318 van 27.11.1998, blz. 1), Verordening (EG) nr. 1745/2003 van de Europese Centrale Bank van 12 september 2003 inzake de toepassing van reserveverplichtingen (ECB/2003/9) (PB L 250 van 2.10.2003, blz. 10) en Verordening (EU) nr. 1071/2013 van de Europese Centrale Bank van 24 september 2013 met betrekking tot de balans van de sector monetaire financiële instellingen (ECB/2013/33) (PB L 297 van 7.11.2013, blz. 1).
De “Verklaring van de Republiek Letland, de Republiek Hongarije en de Republiek Malta over de spelling van de naam van de enige munteenheid in de Verdragen”, die aan de verdragen zijn gehecht, bepaalt dat: “Onverminderd de uniforme spelling van de naam van de in de Verdragen bedoelde enige munteenheid van de Europese Unie zoals die op de bankbiljetten en munten staat, verklaren Letland, Hongarije en Malta dat de spelling van de naam van de enige munteenheid en van de afgeleide vormen daarvan in de Letse, Hongaarse en Maltese tekst van de Verdragen geen gevolgen heeft voor de bestaande regels van de Letse, Hongaarse en Maltese taal.”
Advies CON/2012/87.
Advies CON/2020/2.
Adviezen CON/2010/30 en CON/2010/48.
Zie met name de artikelen 127 en 128 van het Verdrag en de artikelen 3 tot en met 6 en 16 van de ESCB-Statuten.
Artikel 127, lid 2, eerste streepje, van het Verdrag.
Adviezen CON/2012/105, CON/2013/90 en CON/2013/91.
Bijvoorbeeld, nationale wettelijke bepalingen tot omzetting van Richtlijn 2011/85/EU van de Raad van 8 november 2011 tot vaststelling van voorschriften voor de begrotingskaders van de lidstaten (PB L 306 van 23.11.2011, blz. 41). Zie de Adviezen CON/2013/90 en CON/2013/91.
Adviezen CON/2009/99, CON/2011/79 en CON/2017/1.
Advies CON/2010/8.
Punt 3.1 van Advies CON/2024/1 en de punten 2.3, 2.4 en 2.5 van Advies CON/2024/26.
Advies CON/2008/34.
Artikel 127, lid 2, derde streepje, van het Verdrag.
Met uitzondering van werksaldi in buitenlandse valuta’s die de regeringen van de lidstaten krachtens artikel 127, lid 3, van het Verdrag mogen aanhouden.
In dit verband moet nationale wetgeving consistentie met de in het Unierecht opgenomen rapportageverplichtingen verzekeren. Zie Advies CON/2020/29.
Advies CON/2013/88.
Adviezen CON/2015/5 en CON/2015/24.
Artikel 26 van de ESCB-statuten.
Artikel 27 van de ESCB-statuten.
Artikel 28 van de ESCB-statuten.
Artikel 30 van de ESCB-statuten.
Artikel 32 van de ESCB-statuten.
Punt 2.1 en de punten 3.2 tot en met 3.4 van Advies CON/2022/37, punten 2.1, 2.2 en 3.1 tot en met 3.5 van Advies CON/2023/24 en punt 3.2 van Advies CON/2024/32.
- 4 June 2025